wetgeving psychiatrische opname

De wet klachtrecht cliënten zorgsector (WKCZ) in de GGZ

In augustus 1995 trad de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector(WKCZ) in de werking. De bedoeling van de wet was:
- patiënten in de zorgsector een betere rechtsbescherming te bieden.
- Patiënten genoegdoening te verschaffen
- Klachten inzetten als instrument voor kwaliteitsverbetering van de zorg
Het klachtrecht kwam hiermee naast de al sinds 1928 bestaande medisch tuchtwet (in 1997 overigens vervangen door de wet BIG en vanaf dat moment verder onder de naam medisch tuchtrecht.)
Het tuchtrecht is op de eerste plaats bedoeld om te toetsen of een arts of therapeut deskundig gehandeld heeft.
Aan het klachtrecht ging ook de intrede van de onafhankelijke patiënten vertrouwens persoon (PVP)vooraf - sinds 1994 bij invoering van de wet BOPZ verplicht-. In dezelfde periode ontstonden in de GGZ instellingen incidentencommissies die als doel hadden alle incidenten op jaarbasis te verzamelen met als doel kwaliteitsverbetering.

De procedure van de klachtencommissie
Ernstige klachten zoals klachten over dwangmedicatie, gedwongen opnames en separaties worden behandeld in een zitting van de klachtencommissie van de instelling. Deze klachtencommissie wordt geleid door een onafhankelijke voorzitter, een onafhankelijke notulist en enkele onafhankelijke leden met een veelal juridische achtergrond. Deze onafhankelijke leden van de klachtencommissie zijn niet in dienst van betreffende GGZ instelling. Naast deze onafhankelijke leden worden door de GGZ instelling een aantal personeelsleden en een vertegenwoordiger van de cliëntenraad aangesteld als lid van deze klachtencommissie. Verder voorziet de GGZ instelling in een secretariaat waar de klachten van patiënten binnenkomen. Na ontvangst van een dergelijke klacht en ontvankelijkheid, wordt binnen enkele dagen een zitting in de avonduren gepland. De onafhankelijke leden hebben immers elders een baan.
De patiënt die de klacht heeft ingediend en behandelaars of verpleegkundigen waar tegen de klacht zich richt worden tijdens deze zitting uitgenodigd. Patiënten worden tijdens deze zitting veelal bijgestaan door de PVP. De patiënt heeft tevoren op een speciaal formulier een klaagschrift geformuleerd.
Het personeelslid waartegen de klacht zich richt heeft een verweerschrift ingediend.
De klachtencommissie heeft van tevoren klaag- en verweerschrift bestudeerd en onderzoekt klacht en verweer tijdens de zitting.
Na de zitting beslist de klachtencommissie over de gegrondheid dan wel ongegrondheid van de klachten..
gegrondheid en ongegrondheid worden daags daarna aan klager en verweerder schriftelijk gecommuniceerd. een tot twee weken later motiveert de klachtencommissie deze gegrondheid of ongegrondheid aan klager, verweerder geneesheer directeur en het bestuur van de GGZ-instelling.
Regelmatig vergaderen klachtencommissie over de klachten met de geneesheer directeur en het bestuur van de instelling met als doel na te gaan welke maatregelen genomen kunnen worden werken met patiënten zodanig aan te passen dat fouten voorkomen kunnen worden en bejegening van patiënten verbeterd kunnen worden.
een keer per jaar publiceert de klachtencommissie een geanonimiseerd jaarverslag van de door patiënten ingediende klachten en de maatregelen die het bestuur van de GGZ instelling genomen hebben.

Klachten over het eten, de bijwerkingen van de medicatie, de telefoon, bejegening, sigarettenrook, financiën, kamers e.d. worden gezien als klachten die door bemiddeling zijn op te lossen. Deze klachten worden bemiddeld door de personeelsleden van de GGZ-instelling die lid zijn van de klachtencommissie.
De procedure is dat het secretariaat van de klachtencommissie dergelijke klachten doorstuurt naar een lid van de klachtencommissie die vervolgens contact opneemt met de patiënt over zijn klacht en vervolgens deze klacht bespreekt met personeelsleden van betreffende afdeling om te bezien of deze klacht opgelost dan wel bemiddeld kan worden. Is een dergelijke klacht niet via bemiddeling op te lossen, gaat de klacht vervolgens toch naar de onafhankelijke voorzitter va de klachtencommissie die dan kan beslissen deze klacht in een zitting te behandelen.

"Positief" zult u zeggen. Controleer ze maar die artsen therapeuten en verpleegkundigen. Een deel van de macht naar de patiënten. In dit artikel zal ik nader ingegaan op de positieve en negatieve aspecten van een dergelijke ontwikkeling.

Hebben klachtencommissie en PVP gezorgd voor een betere rechtsbescherming van psychiatrische patiënten?
De WKCZ en de PVP inderdaad gezorgd voor een betere rechtsbescherming van psychiatrische patiënten. De voorzitter van de klachtencommissie kan maatregelen zoals dwangmedicatie en separatie doen schorsen in afwachting van de beoordeling of dergelijke maatregelen proportioneel zijn en het belang van de patiënt en omgeving dienen. Dit gebeurt in de praktijk ook en heeft er zeker toe geleid dat behandelaars en verpleegkundigen bij dit soort maatregelen nog meer de belangen van de individuele patiënt meewegen dan voorheen het geval was,

Hebben WKCZ en PVP geleid tot verbetering van de kwaliteit van zorg?
Wie kan de kwaliteit van zorg beter toetsen dan de psychiatrische patiënten? De mensen die de kwaliteit van de zorg elke dag aan den lijve ervaren. Bijgestaan door de klachtencommissie die de klachten van patiënten onderzoekt en al of niet gegrond verklaart, bijgestaan door de PVP die een spreekbuis vormt voor de patiënten worden hun klachten ondersteunt, worden de klachten en de wijze van oplossen beter voor het voetlicht gebracht en de urgentie versterkt. dat alles vergroot de kwaliteit van zorg. Twee weten meer dan een en een drievoudig snoer wordt niet licht gebroken. De patiënt ondersteunt door klachtencommissie en PVP is krachtiger en duidelijker in het verwoorden van wat hij in zijn ogen van een kwalitatief goede zorg verlangt. De hulpverlener wordt op die manier niet alleen gedwongen zijn handelingen t.o.v de patiënt te verantwoorden maar ook om na te denken hoe zijn handelingen te optimaliseren.

Hoe pakten PVP en klachtencommissies in de praktijk uit voor patiënten en behandelaars?
Aan de patiënten heeft het niet gelegen. In de eerste jaren van PVP en klachtencommissie, regende het klachten van patiënten. Klachten over bejegening door behandelaar en verpleegkundigen, klachten over separaties, klachten over gedwongen medicatie, klachten over de werkingen en bijwerkingen van medicatie, over het doorzoeken van persoonlijke spullen, sigarettenrook, financiën, over dossiers,de telefoon, het eten, de tandarts en klachten over de bedden kamers.
Het enthousiasme waarmee de patiënten het klachtrecht begroetten was bij behandelaars niet aanwezig. Aanvankelijk werd er door behandelaars met enig wantrouwen gereageerd op de komst van de patiënten vertrouwenspersoon en klachtencommissie. Patiënten hadden immers een instrument in handen om de behandelaar op zijn vingers te tikken. En tot dan toe waren behandelaars en verpleegkundigen dat niet gewend waardoor zij zich onterecht als onfeilbaar en onaantastbaar voelden.
De bemiddeling van de patiënten vertrouwenspersoon en de klachtencommissie werden in de beginfase door behandelaar en verpleegkundigen op zijn zachtst gezegd, niet op prijs gesteld. Termen als "bemoeizucht" en "motie van wantrouwen" vielen.
Behandelaars en verpleegkundigen zijn ook nu nog bang voor fouten en de verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt. Men verschuilt zich maar al te graag veilig achter het "team" dat de beslissing genomen heeft. Wanneer je als individuele behandelaar opgeroepen wordt om voor de klachtencommissie te verschijnen en er wordt vastgesteld dat de klacht gegrond verklaard wordt en jij dus een fout gemaakt hebt, ben je bang voor de eventuele consequenties: "schadevergoeding" betalen een berisping van je baas en het verlies van aanzien bij je collega's en patiënten.
Toch toch hoort bij de professie van behandelaar en verpleegkundige een onvoorwaardelijke bereidheid beoordeeld en getoetst te worden door je klanten. Verkeerde inschattingen, handelingen en nagelaten handelingen van behandelaars en verpleegkundigen kunnen ernstige consequenties hebben voor patiënten. Het hoort vanzelfsprekend te zijn dat behandelaars de aansprakelijkheid en consequenties voor fouten aanvaarden.

BOPZ: opname psychiatrische patiënten

BOPZBOPZ: Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen(In werking sinds 17-1-1993)
Kenmerken: In artikel 1 tot 41 regelt de wet BOPZ alle condities betreffende de onvrijwillige opname van patiënten in psychiatrische ziekenhuizen via IBS(In Bewaring Stelling) en RM Rechterlijke Machtiging) Bijv: Wanneer wordt besloten tot een onvrijwillige opname, wie kan een RM aanvragen, wie is er allemaal bij betrokken, de duur etc.
Om over te gaan tot een onvrijwilloge opname in een psychiatrisch ziekenhuis moet er sprake zijn van:

- De patiënt toont geen bereidheid tot opname (verbaal, non-verbaal, twijfel)
- Gevaar
- Stoornis geestvermogens is causaal aan gevaar
- Gevaar is niet af te wenden buiten het psychiatrisch ziekenhuis

Gevaar: suïcidaliteit, automutilatie, gevaar voor sociale of maatschappelijk bestaan, gevaar voor zowel geestelijke als lichamelijke gezondheid van de buren en het creëren van chronisch explosieve situaties in de sociale omgeving waardoor het verdergaan geweld onafwendbaar lijkt.
Hieronder volgt de volledige tekst van de wet BOPZ.

Wet van 29 oktober 1992, tot vervanging van de Wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen


[Versie geldig vanaf: 01-09-2001]
--------------------------------------------------------------------------------
Geschiedenis: Staatsblad 1993, 655;Staatsblad 1995, 308;Staatsblad 1997, 271;Staatsblad 1997, 510;Staatsblad 1997, 660;Staatsblad 1998, 430;Staatsblad 1999, 30;Staatsblad 2000, 292;Staatsblad 2001, 180

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen door een nieuwe wet te vervangen en de nieuwe wet, in aanmerking genomen de in het algemeen op het gebied van de zorg voor de volksgezondheid bestaande regelingen, in hoofdzaak betrekking te doen hebben op personen die op grond van een rechterlijke uitspraak in een psychiatrisch ziekenhuis worden opgenomen of verblijven;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:


Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal: Kamerstukken II 1970/1971, 1971/1972, 1974/1975, 1976/1977, 1977, 1978/1979, 1980/1981, 1981/1982, 1982/1983, 1983/1984, 11270 
Handelingen II 1982/1983, blz. 5252-5299; 5506-5524; 1983/1984, UCV2 en 6 (1-73); blz. 629-659; 669-670; 1160-1165; 1728-1730 
Kamerstukken I 1983/1984, 11270 (71, 71a, 71b, 71c, 71d, 71e, 71f, 71g, 71h, 71i); 1984-1985, 11270 (81); 1991/1992, 11270 (307, 307a, 307b, 307c); 1992/1993 (8, 8a) Handelingen I 1992/1993, blz. 136-161

HOOFDSTUK I. ALGEMEEN

Artikel 1

1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;

b. hoofdinspecteur: de bevoegde hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;

c. inspecteur: de bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;

d. stoornis van de geestvermogens: een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens;

e. gestoord zijn in zijn geestvermogens: een stoornis van de geestvermogens hebben;

f. gevaar:

1°. gevaar voor degene, die het veroorzaakt, hetgeen onder meer bestaat uit:

a. het gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;

b. het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat;

c. het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen;

d. het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen.

2°. gevaar voor een of meer anderen, hetgeen onder meer bestaat uit:

a. het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;

b. het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander;

c. het gevaar dat betrokkene een ander, die aan zijn zorg is toevertrouwd, zal verwaarlozen.

3°. gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen;

g. echtgenoot: de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot;

h. psychiatrisch ziekenhuis: een door Onze Minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens en mede geschikt voor de desbetreffende categorie van met toepassing van hoofdstuk VI, § 1, of hoofdstuk VIII opgenomen personen;

i. arts: een persoon die bevoegd is de titel van arts te voeren;

j. psychiater: een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren;

k. instelling: een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, stichting of instelling, welke zich blijkens haar statuten of reglementen toelegt op het bevorderen van de psycho-sociale of de sociaal-psychiatrische zorg ten behoeve van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens;

l. inbewaringstelling: de inbewaringstelling, bedoeld in artikel 20;

m. patiëntenvertrouwenspersoon: persoon die in een psychiatrisch ziekenhuis werkzaam is om, onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van het ziekenhuis, aan patiënten in het ziekenhuis op hun verzoek advies en bijstand te verlenen in aangelegenheden, samenhangend met hun opneming en verblijf in het ziekenhuis.

2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde heeft degene die met betrokkene een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft of met betrokkene een geregistreerd partnerschap is aangegaan, gelijke bevoegdheden als de echtgenoot.

3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder "geneesheer-directeur" mede verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis.

4. Voor de toepassing van deze wet wordt onder "rechter" verstaan de arrondissementsrechtbank, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, met dien verstande dat aan de behandeling van zaken met betrekking tot minderjarige personen de kinderrechter deelneemt.

5. Onze Minister kan bepalen, welk college voor de toepassing van deze wet ten aanzien van psychiatrische ziekenhuizen van Rijk, provincie of gemeente als bestuur wordt aangemerkt.

HOOFDSTUK II. OPNEMING

§ 1. Voorlopige machtiging

Artikel 2

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie een voorlopige machtiging verlenen om iemand die gestoord is in zijn geestvermogens, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen voortduren.

2. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter

a. de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en

b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is een machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, indien ter zake daarvan

a. de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid en twaalf jaar of ouder is,

b. de ouders die gezamenlijk of de ouder die alleen het gezag over de betrokkene uitoefenen, de voogd, de curator dan wel de mentor, van oordeel zijn dat opneming en verblijf niet moeten plaatsvinden, of

c. de ouders die gezamenlijk het gezag over de betrokkene uitoefenen, van mening verschillen.

4. In het geval, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, is de machtiging vereist indien de daartoe met overeenkomstige toepassing van het derde lid bevoegde persoon of personen ervan blijk geven het vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen, tenzij die persoon of personen te kennen geven de behandeling in een ander door deze persoon of personen aangewezen psychiatrisch ziekenhuis te willen doen voortzetten en dat ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen.

5. Met betrekking tot het in het derde lid, onder a, bedoelde blijk geven van de nodige bereidheid is artikel 453 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

Artikel 3

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder a, is voor opneming en verblijf van een persoon in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting de in artikel 2 bedoelde machtiging vereist, indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf.

Artikel 4

1. Tot het indienen van een verzoek, gericht op het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, zijn bevoegd:

a. de echtgenoot;

b. de ouders dan wel een van hen, voor zover zij niet van het gezag zijn ontheven of ontzet, en elke meerderjarige bloedverwant in de rechte lijn, niet zijnde een ouder, en in de zijlijn tot en met de tweede graad;

c. de voogd, de curator of de mentor van de betrokkene.

2. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan aan de officier van justitie bij de ingevolge artikel 7 bevoegde rechtbank.

Artikel 5

1. Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was, dan wel, in het geval bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft. Uit de verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 zich voordoet. De verklaring moet ten hoogste vijf dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en ondertekend. De verklaring is met redenen omkleed.

2. Indien in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring zal worden opgemaakt met het oog op een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt de betrokkene daarvan in kennis gesteld.

3. De psychiater, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, pleegt zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts en de behandelend psychiater van de betrokkene. Indien dit overleg niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de psychiater de reden daarvan in de verklaring.

4. Indien de betrokkene minderjarig is, moet tevens worden overgelegd een uittreksel uit het in artikel 244 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register, of een verklaring van de griffier van het kantongerecht dat ten aanzien van de minderjarige het register geen gegevens bevat.

5. Indien de betrokkene onder curatele is gesteld, moet tevens worden overgelegd een uittreksel uit het in artikel 391 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register.

6. Indien ten behoeve van de betrokkene een mentorschap is ingesteld, moet tevens worden overgelegd een afschrift van de beschikking waarbij het mentorschap is ingesteld alsmede van die waarbij een mentor is benoemd.

Artikel 6

1. Indien een verzoek als bedoeld in artikel 4, is gedaan, stelt de officier van justitie een vordering in tot het verlenen van een voorlopige machtiging, tenzij hij het verzoek kennelijk ongegrond acht of minder dan een jaar verstreken is sedert een vorige vordering is afgewezen die op dezelfde persoon betrekking had, en uit het verzoek niet blijkt van nieuwe feiten.

2. Indien zich naar het oordeel van de officier van justitie een geval voordoet als bedoeld in artikel 2, stelt hij, ook indien hij daartoe ingevolge het eerste lid niet verplicht is, bij de rechter een vordering in tot het verlenen van een voorlopige machtiging.

3. Indien de beslissing van de officier van justitie inzake het instellen van de vordering betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, deelt de officier zijn beslissing schriftelijk mede aan de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis.

4. Een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging ten aanzien van een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, wordt zo spoedig mogelijk ingediend, doch in elk geval binnen twee weken na de dag van verzending van de verklaring van de geneesheer-directeur, bedoeld in artikel 5, eerste lid.

5. Bij de vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging worden de in artikel 5 bedoelde bescheiden alsmede - indien aanwezig - het verzoek, bedoeld in artikel 4, overgelegd.

Artikel 7

1. Bevoegd is de rechtbank van de woonplaats van de betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van zijn werkelijk verblijf dan wel, indien de vordering wordt ingesteld in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, gelegen is.

2. Indien, in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, de betrokkene, nadat de verklaring bedoeld in artikel 5, eerste lid, ter kennis van het openbaar ministerie is gekomen, is overgebracht naar een ziekenhuis in een ander arrondissement, kan de oorspronkelijk bevoegde officier van justitie dan wel - na de vordering van de officier van justitie - de oorspronkelijk bevoegde rechter besluiten de behandeling van de zaak voort te zetten. De rechter kan evenwel verwijzing van de behandeling van de vordering naar de rechter van dat andere arrondissement bevelen.

Artikel 8

1. Alvorens op de vordering te beschikken, hoort de rechter degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Indien de betrokkene in Nederland verblijft, maar buiten staat is zich naar de rechtbank te begeven, zal de rechter, door de griffier vergezeld, hem te zijner verblijfplaats horen. Indien de betrokkene reeds in een psychiatrisch ziekenhuis of in een ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, verblijft, wordt de rechter, vergezeld van de griffier, door het ziekenhuis in de gelegenheid gesteld hem aldaar te horen. Indien de betrokkene niet in Nederland verblijft, wordt de verdere behandeling van de vordering aangehouden totdat hij in Nederland kan worden gehoord.

2. De betrokkene die minderjarig is, onder curatele is gesteld dan wel ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, is bekwaam in deze procedure in rechte op te treden.

3. De rechter geeft het bureau rechtsbijstandvoorziening last tot toevoeging van een raadsman aan de betrokkene, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft. De artikelen 38, 39, 45 tot en met 49, 50, eerste lid, en 51 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

4. De rechter doet zich, zo mogelijk, voorlichten door:

a. degene die het verzoek, bedoeld in artikel 4, heeft ingediend;

b. de echtgenoot;

c. degene door wie de betrokkene wordt verzorgd;

d. de ouders van de betrokkene die het gezag uitoefenen;

e. de voogd, de curator of de mentor van de betrokkene;

f. de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt;

g. degene die de verklaring, bedoeld in artikel 5, heeft afgegeven.

5. De rechter kan zich doen voorlichten door een of meer van de in artikel 4 bedoelde bloedverwanten die het verzoek niet hebben ingediend.

6. De rechter kan onderzoek door deskundigen bevelen en is bevoegd deze deskundigen alsmede getuigen op te roepen. De rechter roept de door de betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen op, tenzij hij van oordeel is dat door het achterwege blijven daarvan de betrokkene redelijkerwijs niet in zijn belangen kan zijn geschaad. Indien hij een opgegeven deskundige of getuige niet heeft opgeroepen, vermeldt hij de reden daarvan in de beschikking.

7. Indien de rechter dit gewenst oordeelt, kan hij de personen, bedoeld in het vierde lid, onder a en g verplichten te verschijnen.

8. Indien de rechter zich doet voorlichten door een of meer der personen, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid, buiten tegenwoordigheid van de betrokkene, wordt de zakelijke inhoud van de verstrekte inlichtingen aan de betrokkene medegedeeld.

9. De betrokkene of zijn raadsman wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van de personen, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid.

10. Kosten van getuigen en deskundigen in verband met de toepassing van het zesde lid, komen ten laste van 's Rijks kas.

Artikel 9

1. De rechter beslist zo spoedig mogelijk. Indien de vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, beslist de rechter in elk geval binnen drie weken na het instellen van de vordering.

2. De griffier zendt een afschrift van de beschikking inzake de machtiging aan:

a. de betrokkene;

b. de raadsman van de betrokkene;

c. de ouders die het gezag uitoefenen, de voogd, de curator of de mentor;

d. de echtgenoot van de betrokkene of degene door wie de betrokkene wordt verzorgd;

e. de verzoeker indien deze niet is een der onder c of d genoemde personen;

f. de officier van justitie.

3. Van een beschikking waarbij op de vordering tot het verlenen van de voorlopige machtiging afwijzend wordt beslist, geeft de griffier tevens kennis aan de huisarts van de betrokkene en aan de inspecteur.

4. Bij de kennisgeving aan de huisarts en de inspecteur, bedoeld in het derde lid, voegt de griffier afschrift van de geneeskundige verklaring, bedoeld in artikel 5.

5. Tegen de beschikking op een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging staat geen hoger beroep open.

Artikel 10

1. De beschikking van de rechter is bij voorraad uitvoerbaar. De voorlopige machtiging kan niet meer ten uitvoer worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen.

2. Indien in de eerste week na de dagtekening van de voorlopige machtiging, niet zijnde een machtiging in een geval als bedoeld in artikel 3, door de daarvoor in aanmerking komende psychiatrische ziekenhuizen nog niet tot opneming is overgegaan, kan de officier van justitie, na overleg met de inspecteur, een van de bovenbedoelde ziekenhuizen bevelen de betrokkene op te nemen. Hij legt zodanige verplichting niet op dan nadat hij de geneesheer-directeur van het desbetreffende ziekenhuis heeft gehoord. Het desbetreffende ziekenhuis is verplicht de betrokkene op te nemen.

3. Bij de opneming van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis wordt een afschrift van de in artikel 5 bedoelde geneeskundige verklaring aan het ziekenhuis overgelegd.

4. De voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

Artikel 11

De geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen, doet van deze opneming zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van de rechtbank die de machtiging heeft verleend, en aan de officier van justitie bij die rechtbank.

Artikel 12

1. Na ontvangst van de in artikel 11 bedoelde mededeling geeft de griffier van het verlenen van de voorlopige machtiging - onder vermelding van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene ingevolge de machtiging verblijft - kennis aan:

a. de in artikel 8, vierde lid, onder b tot en met g bedoelde personen of instelling en de huisarts van de betrokkene;

b. de inspecteur en de officier van justitie in wier ambtsgebieden het psychiatrisch ziekenhuis gelegen is.

2. De griffier stelt desgevraagd andere personen en instellingen die door de rechter zijn gehoord, met uitzondering van de persoon, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onder a, in kennis van het verlenen van de voorlopige machtiging onder vermelding van de naam en het adres van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen.

Artikel 13

Aan de geneesheer-directeur en aan de voor de behandeling verantwoordelijke persoon geeft de griffier desgevraagd nadere inlichtingen omtrent hetgeen de rechter bij de behandeling van de vordering tot voorlichting heeft gediend.

Artikel 14

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot het verzoekschrift, bedoeld in artikel 4, en de verklaringen, bedoeld in artikel 5.

§ 2. Machtigingen tot voortgezet verblijf

Artikel 15

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen.

2. Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:

a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en

b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Met betrekking tot de voortzetting van het verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging zijn artikel 2, derde en vierde lid, en artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

1. Bij een verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf, moet worden overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Uit de verklaring dient te blijken dat het geval, bedoeld in artikel 15, zich voordoet.

2. Met betrekking tot de verklaring van de geneesheer-directeur is artikel 14 van overeenkomstige toepassing.

3. Met betrekking tot de vordering van de officier van justitie is artikel 6, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

4. Bij de vordering van de officier van justitie moet worden overgelegd de verklaring, bedoeld in het eerste lid. Bij die verklaring is gevoegd een afschrift van het in artikel 38 bedoelde behandelingsplan en een bericht over de stand van uitvoering daarvan. Indien dit behandelingsplan nog niet tot stand is gekomen, is bij de voornoemde verklaring een desbetreffende mededeling gevoegd waarin de daarvoor bestaande redenen worden vermeld. Indien artikel 38, vijfde lid, derde volzin, toepassing heeft gevonden, wordt zulks met redenen omkleed bij de mededeling, bedoeld in de voorgaande volzin, vermeld.

5. Bevoegd is de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

1. De vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingesteld tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.

2. De rechter beslist binnen vier weken na het instellen van de vordering. De artikelen 8, 9, tweede tot en met vijfde lid, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. De machtiging tot voortgezet verblijf, bedoeld in artikel 15, eerste lid, heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

4. Indien de vordering van de officier van justitie betrekking heeft op een machtiging tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, kan, indien te verwachten valt dat de omstandigheden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, zich zullen blijven voordoen, een machtiging worden verleend die een geldigheidsduur heeft van ten hoogste vijf jaren, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

5. De beschikking, bedoeld in het derde lid, is bij voorraad uitvoerbaar.

Artikel 18

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie met betrekking tot een persoon die op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, telkens een nieuwe machtiging tot voortgezet verblijf verlenen.

2. Artikel 15, tweede en derde lid, en de artikelen 16 en 17 zijn van toepassing.

Artikel 19

Indien het verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van rechterlijke machtigingen als bedoeld in de artikelen 2, 15 en 18, zonder onderbreking ten minste vijf jaren heeft geduurd, kan een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend die een geldigheidsduur heeft van ten hoogste twee jaren, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

§ 3. Inbewaringstelling en machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling

Artikel 20

1. De burgemeester kan in het geval, bedoeld in het tweede lid, bij beschikking lastgeven dat een persoon die zich in zijn gemeente bevindt, gedurende de periode, benodigd voor de toepassing van artikel 27, in bewaring wordt gesteld, indien deze persoon twaalf jaar of ouder is en geen blijk geeft van de nodige bereidheid zich in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen dan wel een van de andere omstandigheden, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, zich voordoet. De burgemeester kan de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, delegeren aan een wethouder.

2. De burgemeester kan slechts lastgeven tot inbewaringstelling als bedoeld in het eerste lid, indien naar zijn oordeel

a. de betrokkene gevaar veroorzaakt,

b. het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene het gevaar doet veroorzaken,

c. het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat toepassing van paragraaf 1 van dit hoofdstuk niet kan worden afgewacht, en

d. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Een afschrift van de beschikking wordt aan betrokkene uitgereikt.

4. Het ten uitvoer leggen van een krachtens het eerste lid gegeven beschikking draagt de burgemeester op aan een of meer ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die zich voorzien van de bijstand van een of meer personen met kennis van de zorg voor personen die gestoord zijn in hun geestvermogens. De bedoelde ambtenaren kunnen daartoe elke plaats betreden waar de op te nemen persoon zich bevindt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

5. De door de burgemeester aangewezen personen kunnen aan de betrokkene voorwerpen ontnemen die een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of van anderen kunnen opleveren. Zij zijn bevoegd hem daartoe aan de kleding of aan het lichaam te onderzoeken.

6. Zo mogelijk worden de overeenkomstig het vijfde lid ontnomen voorwerpen met de betrokkene overgebracht naar het psychiatrisch ziekenhuis waarin hij wordt opgenomen. In het ziekenhuis wordt de patiënt een bewijs van ontvangst afgegeven waarin die voorwerpen zijn omschreven. De voorwerpen worden voor de patiënt bewaard, voor zover dit niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift.

7. Bij de opneming van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis wordt door de door de burgemeester aangewezen personen een afschrift van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, aan het ziekenhuis overgelegd. Tenzij het geval, bedoeld in artikel 2, vierde lid, zich heeft voorgedaan, wordt daarbij tevens overgelegd een afschrift van de in artikel 21 bedoelde geneeskundige verklaring.

Artikel 21

1. De burgemeester gelast een inbewaringstelling niet dan nadat een, bij voorkeur niet-behandelend, psychiater of, zo dat niet mogelijk is, een, bij voorkeur niet-behandelend arts, niet psychiater zijnde, een schriftelijke verklaring heeft verstrekt waaruit met inachtneming van het bepaalde in het tweede en derde lid, blijkt dat het geval, bedoeld in artikel 20, tweede lid, zich voordoet.

2. Indien de arts die de verklaring afgeeft, geen psychiater is, pleegt hij zo mogelijk tevoren overleg met een psychiater en wel, indien de betrokkene onder behandeling is van een psychiater, bij voorkeur met die psychiater; indien de arts die de verklaring afgeeft, niet is de huisarts van de patiënt, pleegt hij zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts. Indien overleg als bedoeld in de eerste volzin niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de arts die de verklaring afgeeft, de reden daarvan in de verklaring.

3. Alvorens de verklaring af te geven onderzoekt de arts, zo enigszins mogelijk, de betrokkene.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, worden nadere voorschriften gegeven ten aanzien van de geneeskundige verklaring, bedoeld in de voorgaande leden.

Artikel 22

1. De burgemeester draagt, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft, er zorg voor dat de betrokkene binnen 24 uur na het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in artikel 20, eerste lid, wordt gegeven, wordt bijgestaan door een raadsman. De artikelen 38, 39, 40, 45 tot en met 49, 50, eerste lid, en 51 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Bij algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, kunnen regels worden gegeven ten aanzien van de toepassing van de eerste volzin van het eerste lid.

Artikel 23

1. De burgemeester tekent zo spoedig mogelijk op de beschikking, bedoeld in artikel 20, eerste lid, de door hem ontvangen gegevens omtrent toepassing van de overige artikelen van deze paragraaf aan.

2. De schriftelijke beschikking van de burgemeester, de in artikel 21 bedoelde geneeskundige verklaring en een afschrift van het opgemaakte proces-verbaal, worden gedurende vijf jaren ter gemeentesecretarie bewaard en vervolgens vernietigd. De in de loop van deze termijn ontvangen stukken betreffende deze patiënt worden daarbij gevoegd.

3. De in het tweede lid bedoelde persoonsgegevens worden verzameld met het oog op de rechtspositie van de patiënt en zijn vertegenwoordigers alsmede met het oog op het toezicht in het kader van deze wet.

4. Is de beschikking niet ten uitvoer gelegd, dan wordt daarop de reden van niet-tenuitvoerlegging aangetekend. Het tweede lid is van toepassing.

Artikel 24

Indien binnen 24 uur na het tijdstip waarop de beschikking van de burgemeester is gegeven, door de daarvoor in aanmerking komende psychiatrische ziekenhuizen nog niet tot opneming is overgegaan, kan de burgemeester na overleg met de inspecteur in wiens ambtsgebied zijn gemeente is gelegen, een van de bovenbedoelde ziekenhuizen bevelen de betrokkene op te nemen. Het betrokken ziekenhuis is verplicht de betrokkene op te nemen.

Artikel 25

1. De burgemeester draagt zorg dat onverwijld de inspecteur en de officier van justitie, in wier ambtsgebied zijn gemeente is gelegen, van de inbewaringstelling telefonisch of mondeling op de hoogte worden gesteld. Indien het ziekenhuis waarin de betrokkene zich ten tijde van de mededeling bevindt, is gelegen buiten het ambtsgebied van de inspecteur en de officier van justitie die op grond van de eerste volzin door de burgemeester op de hoogte moeten worden gesteld, worden ook de inspecteur en de officier van justitie, in wier ambtsgebied het ziekenhuis is gelegen, overeenkomstig het in de eerste volzin bepaalde op de hoogte gesteld.

2. Zo spoedig mogelijk nadat de beschikking is gegeven, doch in elk geval niet later dan de volgende dag, die niet is een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag als bedoeld in de Algemene termijnenwet, zendt de burgemeester aan de in het eerste lid bedoelde functionarissen bij aangetekend schrijven een afschrift van de beschikking en van de in artikel 21 bedoelde geneeskundige verklaring.

Artikel 26

Bij de opneming geeft de burgemeester aan de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger en de naaste (familie) betrekking van de betrokkene zo mogelijk kennis van de door hem op grond van artikel 20 gegeven beschikking en van de opneming.

Artikel 27

1. Indien de officier van justitie na ontvangst van de in artikel 25, tweede lid, bedoelde bescheiden van oordeel is dat het gevaar, bedoeld in artikel 20, tweede lid, zich ten aanzien van de in bewaring gestelde persoon voordoet, stelt hij uiterlijk op de dag na de datum van ontvangst van deze stukken die niet is een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag als bedoeld in de Algemene termijnenwet (Stb. 1964, 314), bij de rechter een vordering in tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van die persoon. De officier deelt aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, schriftelijk mede dat de vordering is ingesteld of dat hij heeft besloten geen vordering in te stellen.

2. Bij de vordering worden overgelegd de beschikking van de burgemeester, bedoeld in artikel 20, eerste lid, en de geneeskundige verklaring, bedoeld in artikel 21. Artikel 5, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Bevoegd is de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28

1. Degene ten aanzien van wie een last is gegeven tot inbewaringstelling, kan de rechter bij een verweerschrift als bedoeld in artikel 429h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of bij een desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van zijn verhoor, dan wel, indien de officier van justitie geen vordering als bedoeld in artikel 27, eerste lid, instelt, binnen zes weken nadat de last is gegeven, bij een afzonderlijk verzoekschrift, verzoeken een schadevergoeding toe te kennen op de grond dat de door de burgemeester gegeven last onrechtmatig was.

2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt behandeld als een zelfstandig verzoek in die zin dat artikel 429f, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarop van toepassing is.

Artikel 29

1. Met betrekking tot de behandeling van de zaak door de rechter is artikel 8, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

2. De rechter doet zich zo mogelijk voorlichten door personen uit de naaste omgeving van de betrokkene, door de arts die de geneeskundige verklaring, bedoeld in artikel 21, heeft opgemaakt en door de instelling of psychiater die de betrokkene begeleidt. Artikel 8, zesde lid, eerste volzin, zevende, achtste, negende en tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De rechter beslist binnen drie dagen te rekenen vanaf de dag na die van het instellen van de vordering. De Algemene termijnenwet is op de termijn, bedoeld in de eerste volzin, van toepassing.

4. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien de betrokkene op het tijdstip waarop de vordering tot voortzetting van de inbewaringstelling werd ingesteld, nog niet in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, zijn de artikelen 11 en 12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

5. Tegen de beschikking op een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Artikel 30

De machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling heeft een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

Artikel 31

1. Met betrekking tot een persoon die ingevolge een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 27, eerste lid, in een ziekenhuis verblijft, zijn de artikelen 2, 3, 4, 6, eerste, tweede en derde lid, 8 tot en met 13 en 16 van overeenkomstige toepassing.

2. De vordering wordt ingesteld voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.

§ 4. Rechterlijke machtiging op eigen verzoek

Artikel 32

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie een machtiging verlenen om een persoon die gestoord is in zijn geestvermogens en die bereid is deswege in een psychiatrisch ziekenhuis een behandeling te ondergaan, in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen of te doen verblijven, ook indien die bereidheid tijdens de duur van de machtiging komt te ontbreken.

2. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter

a. de betrokkene gevaar veroorzaakt, en

b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid kan, behoudens in het geval, bedoeld in het vijfde lid, slechts worden verleend indien de vordering is ingesteld op verzoek van betrokkene.

4. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan ook worden gedaan door een minderjarige, een persoon die onder curatele is gesteld dan wel ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Zodanige persoon kan hiertoe in rechte optreden.

5. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan ten behoeve van een minderjarige, een persoon die onder curatele is gesteld dan wel ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, worden gedaan door zijn ouders die het gezag uitoefenen dan wel een van hen, zijn voogd onderscheidenlijk zijn curator of zijn mentor, doch slechts indien de betrokkene daarmee instemt.

Artikel 33

1. Het verzoek, bedoeld in artikel 32, derde lid, wordt schriftelijk gedaan bij de officier van justitie bij de volgens artikel 7, eerste lid, bevoegde rechtbank.

2. In het verzoek moet het psychiatrisch ziekenhuis worden genoemd, waarin opneming of verder verblijf wordt verzocht.

3. Bij het verzoek moeten worden overgelegd

a. een verklaring van een psychiater, verbonden aan het in het verzoek genoemde psychiatrisch ziekenhuis, waaruit blijkt dat de persoon die de plaatsing verzoekt of met wiens instemming de plaatsing wordt verzocht, gestoord is in zijn geestvermogens en dat het geval, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder a en b, zich voordoet;

b. een door de onder a bedoelde psychiater tezamen met betrokkene opgesteld behandelingsplan.

4. De verklaring moet ten hoogste zeven dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en door de psychiater zijn ondertekend. De verklaring is met redenen omkleed.

5. Het behandelingsplan moet ten hoogste zeven dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en door de psychiater en de betrokkene zijn ondertekend.

6. Artikel 6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

7. Met betrekking tot de behandeling van de vordering door de rechter zijn de artikelen 8 en 11 tot en met 14, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 wordt de machtiging op eigen verzoek als bedoeld in artikel 32 gegeven voor een door de rechter te bepalen duur, welke niet langer kan zijn dan een jaar en niet korter dan een half jaar na haar dagtekening.

2. De rechter beslist zo spoedig mogelijk.

3. De artikelen 2 tot en met 19 zijn ten aanzien van degene die op grond van een machtiging als bedoeld in artikel 32 in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft van overeenkomstige toepassing na verloop van de geldigheidsduur van die machtiging.

§ 5. Schadevergoeding

Artikel 35

1. Indien degene ten aanzien van wie een vordering is ingesteld tot het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in dit hoofdstuk, dan wel tot het geven van een beslissing inzake ontslag als bedoeld in artikel 49, derde of tiende lid, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een der bepalingen, vervat in dit hoofdstuk of in artikel 49, niet in acht heeft genomen, kent de rechter deze op diens verzoek een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe ten laste van de Staat.

2. Het verzoek kan worden ingediend bij een verweerschrift als bedoeld in artikel 429h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of bij een desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van het verhoor van de betrokkene dan wel bij een afzonderlijk verzoekschrift, binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop de betrokkene redelijkerwijs bekend kon zijn met de schending van het voorschrift waarop zijn verzoek betrekking heeft, of, indien in beroep in cassatie over die schending is geklaagd, binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking van de Hoge Raad.

3. Het in het tweede lid bedoelde verzoek wordt behandeld als een zelfstandig verzoek in die zin dat artikel 429f, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarop van toepassing is.

HOOFDSTUK III. RECHTEN VAN ONVRIJWILLIG IN EEN PSYCHIATRISCH ZIEKENHUIS VERBLIJVENDE PATIëNTEN

Artikel 36

1. Het bestuur van een psychiatrisch ziekenhuis draagt zorg dat aan een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, aan de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede aan de naaste (familie) betrekkingen van de patiënt, zo spoedig mogelijk na zijn opneming schriftelijk wordt medegedeeld welke arts of andere persoon in het ziekenhuis in het bijzonder verantwoordelijk zal zijn voor zijn behandeling.

2. Met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II, §§ 2 of 4 toepassing heeft gevonden terwijl hij reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, wordt aan het eerste lid uitvoering gegeven zo spoedig mogelijk na het verlenen van de rechterlijke machtiging.

3. Bij opneming in het ziekenhuis of op een later tijdstip kunnen aan de patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, slechts de voorwerpen worden ontnomen die een gevaar kunnen opleveren voor zijn veiligheid of de goede gang van zaken in het ziekenhuis. De patiënt kan daartoe aan zijn kleding of aan het lichaam worden onderzocht.

4. Indien de patiënt voorwerpen als bedoeld in het vorige lid worden ontnomen, wordt hem een bewijs van ontvangst afgegeven, waarin die voorwerpen zijn omschreven. De voorwerpen worden voor de patiënt bewaard, voor zover dit niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift.

Artikel 37

1. Het bestuur van het ziekenhuis draagt ervoor zorg dat een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie)betrekkingen van de patiënt zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit worden gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels alsmede van de op grond van deze wet aan de patiënt toekomende rechten. In het overzicht, bedoeld in de vorige volzin, is opgenomen het adres waaronder het bestuur van het ziekenhuis bereikbaar is voor klachten als bedoeld in artikel 41, eerste lid. Tevens wordt de patiënt schriftelijk medegedeeld dat zijn behandelingsgegevens worden opgenomen in een voor hem aan te leggen patiëntendossier. Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Indien ten aanzien van een reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt hoofdstuk II, par. 3, toepassing heeft gevonden, draagt het bestuur van het ziekenhuis ervoor zorg dat de betrokkene, de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede zijn naaste (familie)betrekkingen zo spoedig mogelijk na het geven van de last door de burgemeester onderscheidenlijk na zijn opneming in het bezit worden gesteld van een afschrift van de beschikking van de burgemeester.

3. De voor de behandeling verantwoordelijke persoon draagt zorg dat de patiënt een mondelinge toelichting terzake ontvangt.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde. Daartoe behoren in elk geval eisen waaraan de in dat lid bedoelde huisregels en het in dat lid bedoelde patiëntendossier ten minste moeten voldoen.

Artikel 37a

De geneesheer-directeur draagt er zorg voor dat voor een patiënt aantekening wordt gehouden van diens geestelijke en lichamelijke toestand, van de op hem toegepaste behandeling en de effecten ervan. De aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop.

Artikel 38

1. De geneesheer-directeur draagt zorg dat zo spoedig mogelijk na de opneming van een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon, in overleg met de patiënt, een behandelingsplan wordt opgesteld. Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De voor de behandeling verantwoordelijke persoon pleegt voor het opstellen van het behandelingsplan overleg met de instelling of de psychiater die de patiënt voorafgaande aan zijn opneming behandelde of begeleidde, alsmede met de huisarts van de patiënt. Indien de behandelende persoon beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling, pleegt hij ter zake overleg met de wettelijke vertegenwoordiger van de patiënt of, indien deze ontbreekt, met de persoon die daartoe door de patiënt schriftelijk is gemachtigd. Ontbreekt ook zodanige persoon of treedt deze niet op, dan wordt overleg gepleegd met de echtgenoot van de patiënt, tenzij deze dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, met een ouder, kind, broer of zus van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, een en ander voor zover dit overleg verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener.

3. Het behandelingsplan, bedoeld in het eerste lid, is erop gericht de stoornis zo te verbeteren dat het gevaar op grond waarvan de patiënt, zonder van de bereidheid daartoe te hebben blijk gegeven, in het ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen. Bij algemene maatregel van bestuur worden eisen gesteld, waaraan een behandelingsplan ten minste moet voldoen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts ten aanzien van daarbij aangegeven categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen regels worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing daarvan moet worden besloten.

4. Indien het in het overleg, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet mogelijk is overeenstemming te bereiken over het behandelingsplan, stelt de behandelende persoon de geneesheer-directeur hiervan in kennis.

5. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiënt geen behandeling worden toegepast. Evenmin kan een behandeling worden toegepast indien weliswaar het overleg over het behandelingsplan tot overeenstemming heeft geleid doch de patiënt of, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de met het oog op overleg aangewezen persoon of personen zich daartegen verzetten met dien verstande dat, ook al is de desbetreffende toestemming van die persoon of die personen verkregen, de behandeling niet kan worden toegepast, indien de patiënt zich daartegen verzet. In afwijking van de beide voorgaande volzinnen kan niettemin het voorgestelde, onderscheidenlijk het overeengekomen behandelingsplan worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen worden aangewezen, die niet mogen worden toegepast bij een behandeling als bedoeld in de derde volzin.

6. De geneesheer-directeur geeft uiterlijk bij het begin van een behandeling met toepassing van de derde volzin van het vijfde lid, daarvan kennis aan de inspecteur. Hij vermeldt daarbij ten minste welke personen verantwoordelijk zijn voor de beslissing tot een zodanige behandeling over te gaan en de redenen die aan de beslissing ten grondslag lagen. Indien de behandeling wordt toegepast terwijl de patiënt zich daartegen verzet, vermeldt de geneesheer-directeur tevens of de patiënt in staat kan worden geacht, gebruik te maken van de regeling, vervat in artikel 41. Hij geeft voorts zo spoedig mogelijk na het begin van een zodanige behandeling daarvan kennis aan de in het tweede lid, tweede volzin, bedoelde personen.

7. De inspecteur stelt na beëindiging van elke behandeling met toepassing van het vijfde lid, derde volzin, een onderzoek in of de beslissing tot een zodanige behandeling over te gaan, zorgvuldig is genomen en of de uitvoering van de behandeling zorgvuldig is geschied.

Artikel 39

1. Met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, kunnen, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van artikel 38, geen middelen of maatregelen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens worden veroorzaakt.

2. De middelen en maatregelen die kunnen worden toegepast in gevallen als bedoeld in het eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Daarbij worden termijnen aangegeven, gedurende welke ten hoogste de onderscheidene middelen en maatregelen met betrekking tot een bepaalde patiënt mogen worden toegepast.

3. De geneesheer-directeur geeft zo spoedig mogelijk na het begin van de toepassing van een middel of maatregel als bedoeld in de vorige leden daarvan kennis aan de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger of, ingeval deze ontbreken, de naaste (familie)betrekkingen, en in ieder geval aan de inspecteur.

Artikel 40

1. De poststukken, gericht aan of afkomstig van een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, kunnen in aanwezigheid van de patiënt worden onderworpen aan een controle op meegezonden voorwerpen.

2. Tenzij de bezoeker een advocaat of procureur is die als raadsman van de patiënt optreedt, dan wel een justitiële autoriteit, de hoofdinspecteur of de inspecteur, kunnen beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels worden opgelegd, doch slechts:

a. indien van het bezoek ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, voor zover dit telkenmale uit een uitdrukkelijke verklaring van de voor zijn behandeling verantwoordelijke persoon blijkt, dan wel

b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.

3. Beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, anders dan als middel of maatregel, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 39, tweede lid, worden opgelegd:

a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op de bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel

b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.

4. Beperkingen in het recht op vrij telefoonverkeer overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, tenzij het betreft verkeer met een advocaat of procureur die als raadsman van de patiënt optreedt, dan wel een justitiële autoriteit, de hoofdinspecteur of de inspecteur, worden opgelegd:

a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op vrij telefoonverkeer ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel

b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.

5. Van de oplegging van beperkingen overeenkomstig het tweede, derde of vierde lid wordt onverwijld mededeling gedaan aan de geneesheer-directeur.

6. Ten aanzien van beslissingen als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid kan toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege worden gelaten indien de patiënt op grond van de stoornis van zijn geestvermogens niet in staat is zijn wil te bepalen met betrekking tot de voorgenomen beslissing. In dat geval wordt zo mogelijk de in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, bedoelde persoon gehoord.

Artikel 41

1. De patiënt, elke andere in het ziekenhuis verblijvende patiënt en ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen kan tegen een beslissing als bedoeld in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, en vijfde lid, derde volzin en de artikelen 39 en 40, alsmede tegen niet-toepassing van het overeengekomen behandelingsplan een schriftelijke klacht indienen bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis.

2. Het bestuur van een ziekenhuis belast een commissie met de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de samenstelling van de commisie en de termijn waarbinnen de behandeling dient te zijn afgerond, alsmede andere regels met betrekking tot de werkwijze van de commissie.

3. Het adres waar een klacht moet worden ingediend, wordt door de zorg van de geneesheer-directeur door bevestiging van een schriftelijke mededeling dienaangaande op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen in het ziekenhuis bekendgemaakt.

4. Het bestuur kan de beslissing waartegen de klacht is gericht, schorsen.

5. Een klacht kan buiten behandeling worden gelaten, indien een gelijke klacht nog in behandeling is.

6. Het bestuur geeft uiterlijk op de tweede dag na die waarop de behandeling door de commissie moet zijn afgerond, van zijn met redenen omklede beslissing op de klacht of van het niet in behandeling nemen daarvan op grond van het bepaalde in het vijfde lid, kennis aan de klager, de betrokken patiënt, de behandelende persoon, de geneesheer-directeur en de inspecteur.

7. Indien het bestuur niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van het bestuur niet inhoudt dat de klacht gegrond is, kan de klager de inspecteur schriftelijk vragen een verzoekschrift in te dienen ter verkrijging van de beslissing van de rechter over de klacht. De klager voegt bij dit verzoek afschrift van de klacht en van de beslissing van het bestuur of van de mededeling van het bestuur dat het de klacht niet in behandeling neemt.

8. De inspecteur behoeft geen gevolg te geven aan het verzoek, indien hij de klager kennelijk niet ontvankelijk acht. In andere gevallen is hij verplicht binnen twee weken een verzoekschrift in te dienen, waarin de beslissing van de rechter over de klacht wordt gevraagd.

9. Indien het verzoek afkomstig is van een ander dan de betrokken patiënt, hoort de inspecteur de patiënt om vast te stellen of deze bezwaar heeft tegen het uitlokken van een rechterlijke uitspraak over de klacht. De inspecteur kan slechts om gewichtige redenen besluiten aan het verzoek gevolg te geven, indien de patiënt hiertegen bezwaar gevoelt.

10. Indien de inspecteur gevolg geeft aan het verzoek, doet hij in zijn verzoekschrift ten behoeve van de rechter met redenen omkleed van zijn zienswijze blijken.

11. Indien de patiënt de klager is, kan hij, onverminderd zijn bevoegdheid toepassing te geven aan het zevende lid, in de gevallen, bedoeld in de eerste volzin van het zevende lid, zelf een verzoekschrift bij de rechter indienen ter verkrijging van diens beslissing over de klacht. De tweede volzin van het zevende lid is van overeenkomstige toepassing.

12. Artikel 8 met uitzondering van het derde lid is met betrekking tot de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in het achtste of elfde lid, van overeenkomstige toepassing. Indien niet blijkt dat de klager reeds een raadsman heeft, kan uitsluitend de rechter aan het bureau rechtsbijstandvoorziening last geven tot toevoeging van een raadsman.

13. Indien de rechter de klacht kennelijk ongegrond acht, kan hij zonder behandeling ter terechtzitting onmiddellijk op het verzoekschrift beschikken.

14. De rechter beslist binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift. Tegen de beslissing van de rechter staat geen gewoon rechtsmiddel open.

15. De griffier zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van de beschikking aan de klager, de patiënt, zo deze niet is de klager, de raadsman van de patiënt, de behandelende persoon, de geneesheer-directeur, het bestuur en aan de inspecteur.

16. Ten aanzien van een klacht als bedoeld in het eerste lid zijn de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 42

De inspecteur, bevindend dat een patiënt die zich tegen de toepassing van een behandeling verzet, niet in staat kan worden geacht gebruik te maken van de regeling, vervat in artikel 41, kan een verzoekschrift indienen ter verkrijging van de beslissing van de rechter over de noodzaak de behandeling waartegen de patiënt zich verzet, toe te passen. Hij doet in zijn verzoekschrift gemotiveerd van zijn zienswijze blijken. Artikel 41, twaalfde lid, eerste volzin, veertiende en vijftiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 43

1. De patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, kan, onverminderd zijn recht om zelf een overplaatsing te bewerkstelligen, aan de geneesheer-directeur mondeling of schriftelijk overplaatsing verzoeken naar een al dan niet door hem met name genoemd ander ziekenhuis.

2. Indien de geneesheer-directeur van oordeel is dat het in het belang van de patiënt is aan het verzoek gevolg te geven, neemt hij terzake de nodige stappen.

3. Indien de geneesheer-directeur meent aan het verzoek niet te kunnen voldoen, stelt hij schriftelijk de patiënt daarvan in kennis, onder mededeling van de redenen waarom hij meent aan het verzoek geen gevolg te kunnen geven. Hij zendt een afschrift van zijn beslissing aan de inspecteur.

4. De inspecteur hoort zo nodig de patiënt. Indien de inspecteur overplaatsing gewenst voorkomt, treft hij de nodige maatregelen om opneming in een ander ziekenhuis te bewerkstelligen. De geneesheer-directeur draagt op aanwijzing van de inspecteur zorg voor overbrenging van de patiënt naar het andere ziekenhuis.

Artikel 44

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullende regels worden gegeven ter waarborging van de rechten van de personen op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden.

2. Een algemene maatregel van bestuur op grond van het eerste lid of op grond van artikel 37, vierde lid, 38, derde lid, tweede volzin, 39, tweede lid, of 41, tweede lid, wordt vastgesteld op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

HOOFDSTUK IV. VERLOF EN ONTSLAG

Artikel 45

1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van een met toepassing van hoofdstuk II in een psychiatrisch ziekenhuis niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, opgenomen patiënt zover is verminderd dat het verantwoord is hem tijdelijk in de maatschappij te doen terugkeren, geeft de geneesheer-directeur hem, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is, verlof het psychiatrisch ziekenhuis niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, voor een daarbij aan te geven periode te verlaten. Zo mogelijk en nodig wordt tevoren overleg gepleegd met de in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen, met degene door wie de patiënt voorafgaande aan zijn opneming in een ziekenhuis werd verzorgd, alsmede met de instelling of psychiater, die betrokkene voorafgaande aan zijn opneming behandelde of begeleidde, en de huisarts van betrokkene.

2. Verlof voor een aaneengesloten periode van meer dan 60 uren kan per kalenderjaar ten hoogste twee maal worden gegeven en wel telkens voor ten hoogste twee weken. Indien overwogen wordt het verlof langer dan 60 uren te doen duren, wordt overleg gepleegd met de inspecteur in wiens ambtsgebied het psychiatrisch ziekenhuis is gelegen.

3. Aan de toekenning van het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden, het gedrag van de patiënt betreffende. De voorwaarden mogen de godsdienstige en staatkundige vrijheid van betrokkene niet beperken.

4. Tot de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, kan de opdracht behoren dat de betrokkene zich stelt onder toezicht van een daarbij aangewezen instelling of natuurlijke persoon, die hem bij de naleving van de andere voorwaarden hulp en steun verleent.

5. Onze Minister stelt een lijst samen van instellingen die aangewezen kunnen worden voor het uitoefenen van toezicht, als in het vierde lid bedoeld.

6. De geneesheer-directeur verschaft aan de patiënt bij het verlenen van verlof een schriftelijke verklaring, inhoudende dat aan hem verlof is verleend.

Artikel 46

1. De geneesheer-directeur trekt het in artikel 45 bedoelde verlof in, wanneer de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van betrokkene dit noodzakelijk maakt en wanneer het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Het verlof kan door de geneesheer-directeur worden ingetrokken wanneer de patiënt de gestelde voorwaarden niet nakomt of op verzoek van de patiënt. De geneesheer-directeur pleegt overleg met de ingevolge artikel 45, vierde lid, aangewezen toezichthoudende instelling of persoon. De geneesheer-directeur stelt de patiënt uiterlijk vier dagen na de intrekking van het verlof schriftelijk in kennis van zijn beslissing, onder mededeling van de redenen die tot de intrekking hebben geleid.

2. Met betrekking tot het besluit van de geneesheer-directeur tot intrekking van het verlof staat voor betrokkene en voor ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen de mogelijkheid open te verzoeken de beslissing van de rechter te vorderen overeenkomstig het bepaalde in artikel 49, derde tot en met zevende lid en negende lid, met uitzondering van het voorschrift dat het verzoek wordt behandeld door de meervoudige kamer.

Artikel 46a

De geneesheer-directeur geeft een met toepassing van hoofdstuk II in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting opgenomen patiënt verlof voor zover en voor zolang het verantwoord is hem buiten de inrichting te laten verblijven.

Artikel 47

1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van een met toepassing van hoofdstuk II in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt zover is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is, verleent de geneesheer-directeur hem, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is, voorwaardelijk ontslag.

2. Artikel 45, eerste lid, laatste volzin, derde lid, laatste volzin, en vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De geneesheer-directeur stelt tevoren de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie) betrekkingen van de patiënt op de hoogte van het voorgenomen voorwaardelijk ontslag.

3. Met betrekking tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag is artikel 46 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48

1. Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra zich één van de volgende omstandigheden voordoet:

a. de betrokkene niet of niet langer in zijn geestvermogens gestoord of gevaarlijk is dan wel het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend;

b. de geldigheidsduur van een der in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een vordering is ingesteld tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging; in dat geval verleent de geneesheer-directeur ontslag

1°. zodra op de vordering afwijzend is beschikt, dan wel

2°. zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken;

c. door de officier geen vordering wordt ingesteld of door de rechter afwijzend wordt beschikt ter zake van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling ten aanzien van een met toepassing van artikel 20 in het ziekenhuis verblijvend persoon dan wel - indien binnen de daarvoor gestelde termijn geen beschikking is gegeven - zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken; of

d. door de rechter ontslag na toepassing van artikel 49 wordt bevolen.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder b, ten tweede, en onder c, verleent de geneesheer-directeur hangende het onderzoek van de rechter geen ontslag, indien de rechter de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van de betrokken patiënt.

3. Artikel 45, eerste lid, laatste volzin, tweede lid, laatste volzin en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De geneesheer-directeur stelt tevoren de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie)betrekkingen van de patiënt op de hoogte van het voorgenomen ontslag.

Artikel 49

1. Een met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt, ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen alsmede de inspecteur en de officier van justitie, in wier ambtsgebied het psychiatrisch ziekenhuis is gelegen, kan aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis het ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis verzoeken.

2. De geneesheer-directeur beslist op het verzoek met inachtneming van artikel 48. De beslissing wordt aan de inspecteur medegedeeld. Voor de toepassing van het derde en het tiende lid wordt met een afwijzende beslissing van de geneesheer-directeur gelijk gesteld het niet beslissen binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

3. In geval van een afwijzende beslissing kan degene die de beslissing heeft verkregen, zo deze niet is de officier van justitie, de officier van justitie verzoeken de beslissing van de rechter te vorderen. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan; bij het verzoek wordt gevoegd afschrift van het oorspronkelijk verzoek alsmede van de beslissing van de geneesheer-directeur.

4. De inspecteur geeft desgevraagd of eigener beweging aan de officier van justitie schriftelijk zijn oordeel over het ontslagverzoek.

5. Onverminderd het bepaalde in het zesde lid vordert de officier van justitie na ontvangst van het verzoek met de bijbehorende stukken zo spoedig mogelijk de beslissing van de rechter. Aan de verzoeker wordt schriftelijk medegedeeld of de vordering is ingesteld.

6. De officier van justitie behoeft geen gevolg te geven aan het verzoek indien hij de verzoeker kennelijk niet ontvankelijk acht dan wel indien tijdens de vier maanden, voorafgaande aan het verzoek, reeds een zodanige vordering is ingesteld en uit het verzoek niet blijkt van nieuwe feiten.

7. Indien het verzoek afkomstig is van een ander dan de betrokken patiënt, hoort de officier van justitie de patiënt. Indien de patiënt bezwaar heeft tegen het uitlokken van een rechterlijke uitspraak over zijn ontslag uit het ziekenhuis, behoeft de officier van justitie evenmin gevolg te geven aan het verzoek.

8. Een vordering als bedoeld in het derde lid vervalt, wanneer met betrekking tot dezelfde patiënt een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingesteld.

9. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het verzoek, indien dit afkomstig is van de patiënt, wordt behandeld door de meervoudige kamer van arrondissementsrechtbank. Artikel 9, eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. De griffier zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van de beschikking aan de verzoeker, de patiënt, zo deze niet is de verzoeker, de geneesheer-directeur en aan de inspecteur.

10. In geval van een afwijzende beslissing op een door de officier van justitie gedaan verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan de officier van justitie bij de rechter een vordering instellen tot het bevelen van ontslag. Het negende lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 50

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot het in dit hoofdstuk bepaalde.

HOOFDSTUK V. PATIëNTEN VOOR WIE DE MINISTER VAN JUSTITIE MEDEVERANTWOORDELIJKHEID DRAAGT

Artikel 51

1. De artikelen 10, tweede lid, 15 en met 18, 36 tot en met 50 en 56 tot en met 58 zijn, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, van overeenkomstige toepassing met betrekking tot personen die op grond van een uitspraak van de strafrechter als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven.

2. Met betrekking tot degenen die op grond van deze wet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven, zijn, indien zij tevens ter beschikking zijn gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, de artikelen 47, 48 en 49 niet van toepassing en wordt artikel 45 met dien verstande toegepast dat verlof door de geneesheer-directeur slechts wordt verleend in overeenstemming met Onze Minister van Justitie. Met het oog op de tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging van overheidswege kan de geneesheer-directeur het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in dit lid en het eerste lid, na overleg met Onze Minister van Justitie, beëindigen. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op degenen die op grond van deze wet en tevens met toepassing van artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven.

3. De artikelen 36 tot en met 41, 44, 56, 57 en 58 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot personen die ter beschikking zijn gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege en met betrekking tot personen aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd, indien die verpleging dan wel de tenuitvoerlegging van die maatregel plaatsvindt in een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in artikel 90, quinquies, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 52

Voor de uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde, voor zover van toepassing op personen ten aanzien van wie krachtens enige wettelijke bepaling Onze Minister van Justitie medeverantwoordelijkheid draagt, handelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

BOPZ

BOPZ BOPZ: Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen(In werking sinds 17-1-1993)
Kenmerken: In artikel 1 tot 41 regelt de wet BOPZ alle condities betreffende de onvrijwillige opname van patiënten in psychiatrische ziekenhuizen via IBS(In Bewaring Stelling) en RM Rechterlijke Machtiging) Bijv: Wanneer wordt besloten tot een onvrijwillige opname, wie kan een RM aanvragen, wie is er allemaal bij betrokken, de duur etc.
Om over te gaan tot een onvrijwilloge opname in een psychiatrisch ziekenhuis moet er sprake zijn van:

- De patiënt toont geen bereidheid tot opname (verbaal, non-verbaal, twijfel)
- Gevaar
- Stoornis geestvermogens is causaal aan gevaar
- Gevaar is niet af te wenden buiten het psychiatrisch ziekenhuis
Gevaar: suïcidaliteit, automutilatie, gevaar voor sociale of maatschappelijk bestaan, gevaar voor zowel geestelijke als lichamelijke gezondheid van de buren en het creëren van chronisch explosieve situaties in de sociale omgeving waardoor het verdergaan geweld onafwendbaar lijkt.
Hieronder volgt de volledige tekst van de wet BOPZ.

Wet van 29 oktober 1992, tot vervanging van de Wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen


[Versie geldig vanaf: 01-09-2001]
--------------------------------------------------------------------------------
Geschiedenis: Staatsblad 1993, 655;Staatsblad 1995, 308;Staatsblad 1997, 271;Staatsblad 1997, 510;Staatsblad 1997, 660;Staatsblad 1998, 430;Staatsblad 1999, 30;Staatsblad 2000, 292;Staatsblad 2001, 180

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen door een nieuwe wet te vervangen en de nieuwe wet, in aanmerking genomen de in het algemeen op het gebied van de zorg voor de volksgezondheid bestaande regelingen, in hoofdzaak betrekking te doen hebben op personen die op grond van een rechterlijke uitspraak in een psychiatrisch ziekenhuis worden opgenomen of verblijven;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:


Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal: Kamerstukken II 1970/1971, 1971/1972, 1974/1975, 1976/1977, 1977, 1978/1979, 1980/1981, 1981/1982, 1982/1983, 1983/1984, 11270
Handelingen II 1982/1983, blz. 5252-5299; 5506-5524; 1983/1984, UCV2 en 6 (1-73); blz. 629-659; 669-670; 1160-1165; 1728-1730
Kamerstukken I 1983/1984, 11270 (71, 71a, 71b, 71c, 71d, 71e, 71f, 71g, 71h, 71i); 1984-1985, 11270 (81); 1991/1992, 11270 (307, 307a, 307b, 307c); 1992/1993 (8, 8a) Handelingen I 1992/1993, blz. 136-161

HOOFDSTUK I. ALGEMEEN

Artikel 1

1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;

b. hoofdinspecteur: de bevoegde hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;

c. inspecteur: de bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;

d. stoornis van de geestvermogens: een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens;

e. gestoord zijn in zijn geestvermogens: een stoornis van de geestvermogens hebben;

f. gevaar:

1°. gevaar voor degene, die het veroorzaakt, hetgeen onder meer bestaat uit:

a. het gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;

b. het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat;

c. het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen;

d. het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen.

2°. gevaar voor een of meer anderen, hetgeen onder meer bestaat uit:

a. het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;

b. het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander;

c. het gevaar dat betrokkene een ander, die aan zijn zorg is toevertrouwd, zal verwaarlozen.

3°. gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen;

g. echtgenoot: de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot;

h. psychiatrisch ziekenhuis: een door Onze Minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting dan wel zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling of afdeling daarvan, gericht op behandeling, verpleging en verblijf van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens en mede geschikt voor de desbetreffende categorie van met toepassing van hoofdstuk VI, § 1, of hoofdstuk VIII opgenomen personen;

i. arts: een persoon die bevoegd is de titel van arts te voeren;

j. psychiater: een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren;

k. instelling: een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, stichting of instelling, welke zich blijkens haar statuten of reglementen toelegt op het bevorderen van de psycho-sociale of de sociaal-psychiatrische zorg ten behoeve van personen die gestoord zijn in hun geestvermogens;

l. inbewaringstelling: de inbewaringstelling, bedoeld in artikel 20;

m. patiëntenvertrouwenspersoon: persoon die in een psychiatrisch ziekenhuis werkzaam is om, onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van het ziekenhuis, aan patiënten in het ziekenhuis op hun verzoek advies en bijstand te verlenen in aangelegenheden, samenhangend met hun opneming en verblijf in het ziekenhuis.

2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde heeft degene die met betrokkene een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft of met betrokkene een geregistreerd partnerschap is aangegaan, gelijke bevoegdheden als de echtgenoot.

3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder "geneesheer-directeur" mede verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis.

4. Voor de toepassing van deze wet wordt onder "rechter" verstaan de arrondissementsrechtbank, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, met dien verstande dat aan de behandeling van zaken met betrekking tot minderjarige personen de kinderrechter deelneemt.

5. Onze Minister kan bepalen, welk college voor de toepassing van deze wet ten aanzien van psychiatrische ziekenhuizen van Rijk, provincie of gemeente als bestuur wordt aangemerkt.

HOOFDSTUK II. OPNEMING

§ 1. Voorlopige machtiging

Artikel 2

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie een voorlopige machtiging verlenen om iemand die gestoord is in zijn geestvermogens, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen voortduren.

2. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter

a. de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en

b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is een machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, indien ter zake daarvan

a. de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid en twaalf jaar of ouder is,

b. de ouders die gezamenlijk of de ouder die alleen het gezag over de betrokkene uitoefenen, de voogd, de curator dan wel de mentor, van oordeel zijn dat opneming en verblijf niet moeten plaatsvinden, of

c. de ouders die gezamenlijk het gezag over de betrokkene uitoefenen, van mening verschillen.

4. In het geval, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, is de machtiging vereist indien de daartoe met overeenkomstige toepassing van het derde lid bevoegde persoon of personen ervan blijk geven het vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen, tenzij die persoon of personen te kennen geven de behandeling in een ander door deze persoon of personen aangewezen psychiatrisch ziekenhuis te willen doen voortzetten en dat ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen.

5. Met betrekking tot het in het derde lid, onder a, bedoelde blijk geven van de nodige bereidheid is artikel 453 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

Artikel 3

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder a, is voor opneming en verblijf van een persoon in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting de in artikel 2 bedoelde machtiging vereist, indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf.

Artikel 4

1. Tot het indienen van een verzoek, gericht op het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, zijn bevoegd:

a. de echtgenoot;

b. de ouders dan wel een van hen, voor zover zij niet van het gezag zijn ontheven of ontzet, en elke meerderjarige bloedverwant in de rechte lijn, niet zijnde een ouder, en in de zijlijn tot en met de tweede graad;

c. de voogd, de curator of de mentor van de betrokkene.

2. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan aan de officier van justitie bij de ingevolge artikel 7 bevoegde rechtbank.

Artikel 5

1. Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was, dan wel, in het geval bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft. Uit de verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 zich voordoet. De verklaring moet ten hoogste vijf dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en ondertekend. De verklaring is met redenen omkleed.

2. Indien in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring zal worden opgemaakt met het oog op een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt de betrokkene daarvan in kennis gesteld.

3. De psychiater, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, pleegt zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts en de behandelend psychiater van de betrokkene. Indien dit overleg niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de psychiater de reden daarvan in de verklaring.

4. Indien de betrokkene minderjarig is, moet tevens worden overgelegd een uittreksel uit het in artikel 244 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register, of een verklaring van de griffier van het kantongerecht dat ten aanzien van de minderjarige het register geen gegevens bevat.

5. Indien de betrokkene onder curatele is gesteld, moet tevens worden overgelegd een uittreksel uit het in artikel 391 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register.

6. Indien ten behoeve van de betrokkene een mentorschap is ingesteld, moet tevens worden overgelegd een afschrift van de beschikking waarbij het mentorschap is ingesteld alsmede van die waarbij een mentor is benoemd.

Artikel 6

1. Indien een verzoek als bedoeld in artikel 4, is gedaan, stelt de officier van justitie een vordering in tot het verlenen van een voorlopige machtiging, tenzij hij het verzoek kennelijk ongegrond acht of minder dan een jaar verstreken is sedert een vorige vordering is afgewezen die op dezelfde persoon betrekking had, en uit het verzoek niet blijkt van nieuwe feiten.

2. Indien zich naar het oordeel van de officier van justitie een geval voordoet als bedoeld in artikel 2, stelt hij, ook indien hij daartoe ingevolge het eerste lid niet verplicht is, bij de rechter een vordering in tot het verlenen van een voorlopige machtiging.

3. Indien de beslissing van de officier van justitie inzake het instellen van de vordering betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, deelt de officier zijn beslissing schriftelijk mede aan de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis.

4. Een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging ten aanzien van een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, wordt zo spoedig mogelijk ingediend, doch in elk geval binnen twee weken na de dag van verzending van de verklaring van de geneesheer-directeur, bedoeld in artikel 5, eerste lid.

5. Bij de vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging worden de in artikel 5 bedoelde bescheiden alsmede - indien aanwezig - het verzoek, bedoeld in artikel 4, overgelegd.

Artikel 7

1. Bevoegd is de rechtbank van de woonplaats van de betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van zijn werkelijk verblijf dan wel, indien de vordering wordt ingesteld in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, gelegen is.

2. Indien, in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, de betrokkene, nadat de verklaring bedoeld in artikel 5, eerste lid, ter kennis van het openbaar ministerie is gekomen, is overgebracht naar een ziekenhuis in een ander arrondissement, kan de oorspronkelijk bevoegde officier van justitie dan wel - na de vordering van de officier van justitie - de oorspronkelijk bevoegde rechter besluiten de behandeling van de zaak voort te zetten. De rechter kan evenwel verwijzing van de behandeling van de vordering naar de rechter van dat andere arrondissement bevelen.

Artikel 8

1. Alvorens op de vordering te beschikken, hoort de rechter degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Indien de betrokkene in Nederland verblijft, maar buiten staat is zich naar de rechtbank te begeven, zal de rechter, door de griffier vergezeld, hem te zijner verblijfplaats horen. Indien de betrokkene reeds in een psychiatrisch ziekenhuis of in een ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, verblijft, wordt de rechter, vergezeld van de griffier, door het ziekenhuis in de gelegenheid gesteld hem aldaar te horen. Indien de betrokkene niet in Nederland verblijft, wordt de verdere behandeling van de vordering aangehouden totdat hij in Nederland kan worden gehoord.

2. De betrokkene die minderjarig is, onder curatele is gesteld dan wel ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, is bekwaam in deze procedure in rechte op te treden.

3. De rechter geeft het bureau rechtsbijstandvoorziening last tot toevoeging van een raadsman aan de betrokkene, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft. De artikelen 38, 39, 45 tot en met 49, 50, eerste lid, en 51 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

4. De rechter doet zich, zo mogelijk, voorlichten door:

a. degene die het verzoek, bedoeld in artikel 4, heeft ingediend;

b. de echtgenoot;

c. degene door wie de betrokkene wordt verzorgd;

d. de ouders van de betrokkene die het gezag uitoefenen;

e. de voogd, de curator of de mentor van de betrokkene;

f. de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt;

g. degene die de verklaring, bedoeld in artikel 5, heeft afgegeven.

5. De rechter kan zich doen voorlichten door een of meer van de in artikel 4 bedoelde bloedverwanten die het verzoek niet hebben ingediend.

6. De rechter kan onderzoek door deskundigen bevelen en is bevoegd deze deskundigen alsmede getuigen op te roepen. De rechter roept de door de betrokkene opgegeven deskundigen en getuigen op, tenzij hij van oordeel is dat door het achterwege blijven daarvan de betrokkene redelijkerwijs niet in zijn belangen kan zijn geschaad. Indien hij een opgegeven deskundige of getuige niet heeft opgeroepen, vermeldt hij de reden daarvan in de beschikking.

7. Indien de rechter dit gewenst oordeelt, kan hij de personen, bedoeld in het vierde lid, onder a en g verplichten te verschijnen.

8. Indien de rechter zich doet voorlichten door een of meer der personen, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid, buiten tegenwoordigheid van de betrokkene, wordt de zakelijke inhoud van de verstrekte inlichtingen aan de betrokkene medegedeeld.

9. De betrokkene of zijn raadsman wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van de personen, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid.

10. Kosten van getuigen en deskundigen in verband met de toepassing van het zesde lid, komen ten laste van 's Rijks kas.

Artikel 9

1. De rechter beslist zo spoedig mogelijk. Indien de vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, beslist de rechter in elk geval binnen drie weken na het instellen van de vordering.

2. De griffier zendt een afschrift van de beschikking inzake de machtiging aan:

a. de betrokkene;

b. de raadsman van de betrokkene;

c. de ouders die het gezag uitoefenen, de voogd, de curator of de mentor;

d. de echtgenoot van de betrokkene of degene door wie de betrokkene wordt verzorgd;

e. de verzoeker indien deze niet is een der onder c of d genoemde personen;

f. de officier van justitie.

3. Van een beschikking waarbij op de vordering tot het verlenen van de voorlopige machtiging afwijzend wordt beslist, geeft de griffier tevens kennis aan de huisarts van de betrokkene en aan de inspecteur.

4. Bij de kennisgeving aan de huisarts en de inspecteur, bedoeld in het derde lid, voegt de griffier afschrift van de geneeskundige verklaring, bedoeld in artikel 5.

5. Tegen de beschikking op een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging staat geen hoger beroep open.

Artikel 10

1. De beschikking van de rechter is bij voorraad uitvoerbaar. De voorlopige machtiging kan niet meer ten uitvoer worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen.

2. Indien in de eerste week na de dagtekening van de voorlopige machtiging, niet zijnde een machtiging in een geval als bedoeld in artikel 3, door de daarvoor in aanmerking komende psychiatrische ziekenhuizen nog niet tot opneming is overgegaan, kan de officier van justitie, na overleg met de inspecteur, een van de bovenbedoelde ziekenhuizen bevelen de betrokkene op te nemen. Hij legt zodanige verplichting niet op dan nadat hij de geneesheer-directeur van het desbetreffende ziekenhuis heeft gehoord. Het desbetreffende ziekenhuis is verplicht de betrokkene op te nemen.

3. Bij de opneming van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis wordt een afschrift van de in artikel 5 bedoelde geneeskundige verklaring aan het ziekenhuis overgelegd.

4. De voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

Artikel 11

De geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen, doet van deze opneming zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van de rechtbank die de machtiging heeft verleend, en aan de officier van justitie bij die rechtbank.

Artikel 12

1. Na ontvangst van de in artikel 11 bedoelde mededeling geeft de griffier van het verlenen van de voorlopige machtiging - onder vermelding van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene ingevolge de machtiging verblijft - kennis aan:

a. de in artikel 8, vierde lid, onder b tot en met g bedoelde personen of instelling en de huisarts van de betrokkene;

b. de inspecteur en de officier van justitie in wier ambtsgebieden het psychiatrisch ziekenhuis gelegen is.

2. De griffier stelt desgevraagd andere personen en instellingen die door de rechter zijn gehoord, met uitzondering van de persoon, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onder a, in kennis van het verlenen van de voorlopige machtiging onder vermelding van de naam en het adres van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen.

Artikel 13

Aan de geneesheer-directeur en aan de voor de behandeling verantwoordelijke persoon geeft de griffier desgevraagd nadere inlichtingen omtrent hetgeen de rechter bij de behandeling van de vordering tot voorlichting heeft gediend.

Artikel 14

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot het verzoekschrift, bedoeld in artikel 4, en de verklaringen, bedoeld in artikel 5.

§ 2. Machtigingen tot voortgezet verblijf

Artikel 15

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen.

2. Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:

a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en

b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Met betrekking tot de voortzetting van het verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging zijn artikel 2, derde en vierde lid, en artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

1. Bij een verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf, moet worden overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Uit de verklaring dient te blijken dat het geval, bedoeld in artikel 15, zich voordoet.

2. Met betrekking tot de verklaring van de geneesheer-directeur is artikel 14 van overeenkomstige toepassing.

3. Met betrekking tot de vordering van de officier van justitie is artikel 6, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

4. Bij de vordering van de officier van justitie moet worden overgelegd de verklaring, bedoeld in het eerste lid. Bij die verklaring is gevoegd een afschrift van het in artikel 38 bedoelde behandelingsplan en een bericht over de stand van uitvoering daarvan. Indien dit behandelingsplan nog niet tot stand is gekomen, is bij de voornoemde verklaring een desbetreffende mededeling gevoegd waarin de daarvoor bestaande redenen worden vermeld. Indien artikel 38, vijfde lid, derde volzin, toepassing heeft gevonden, wordt zulks met redenen omkleed bij de mededeling, bedoeld in de voorgaande volzin, vermeld.

5. Bevoegd is de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

1. De vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingesteld tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.

2. De rechter beslist binnen vier weken na het instellen van de vordering. De artikelen 8, 9, tweede tot en met vijfde lid, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. De machtiging tot voortgezet verblijf, bedoeld in artikel 15, eerste lid, heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

4. Indien de vordering van de officier van justitie betrekking heeft op een machtiging tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, kan, indien te verwachten valt dat de omstandigheden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, zich zullen blijven voordoen, een machtiging worden verleend die een geldigheidsduur heeft van ten hoogste vijf jaren, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

5. De beschikking, bedoeld in het derde lid, is bij voorraad uitvoerbaar.

Artikel 18

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie met betrekking tot een persoon die op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, telkens een nieuwe machtiging tot voortgezet verblijf verlenen.

2. Artikel 15, tweede en derde lid, en de artikelen 16 en 17 zijn van toepassing.

Artikel 19

Indien het verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van rechterlijke machtigingen als bedoeld in de artikelen 2, 15 en 18, zonder onderbreking ten minste vijf jaren heeft geduurd, kan een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend die een geldigheidsduur heeft van ten hoogste twee jaren, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

§ 3. Inbewaringstelling en machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling

Artikel 20

1. De burgemeester kan in het geval, bedoeld in het tweede lid, bij beschikking lastgeven dat een persoon die zich in zijn gemeente bevindt, gedurende de periode, benodigd voor de toepassing van artikel 27, in bewaring wordt gesteld, indien deze persoon twaalf jaar of ouder is en geen blijk geeft van de nodige bereidheid zich in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen dan wel een van de andere omstandigheden, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, zich voordoet. De burgemeester kan de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, delegeren aan een wethouder.

2. De burgemeester kan slechts lastgeven tot inbewaringstelling als bedoeld in het eerste lid, indien naar zijn oordeel

a. de betrokkene gevaar veroorzaakt,

b. het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene het gevaar doet veroorzaken,

c. het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat toepassing van paragraaf 1 van dit hoofdstuk niet kan worden afgewacht, en

d. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Een afschrift van de beschikking wordt aan betrokkene uitgereikt.

4. Het ten uitvoer leggen van een krachtens het eerste lid gegeven beschikking draagt de burgemeester op aan een of meer ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die zich voorzien van de bijstand van een of meer personen met kennis van de zorg voor personen die gestoord zijn in hun geestvermogens. De bedoelde ambtenaren kunnen daartoe elke plaats betreden waar de op te nemen persoon zich bevindt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

5. De door de burgemeester aangewezen personen kunnen aan de betrokkene voorwerpen ontnemen die een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of van anderen kunnen opleveren. Zij zijn bevoegd hem daartoe aan de kleding of aan het lichaam te onderzoeken.

6. Zo mogelijk worden de overeenkomstig het vijfde lid ontnomen voorwerpen met de betrokkene overgebracht naar het psychiatrisch ziekenhuis waarin hij wordt opgenomen. In het ziekenhuis wordt de patiënt een bewijs van ontvangst afgegeven waarin die voorwerpen zijn omschreven. De voorwerpen worden voor de patiënt bewaard, voor zover dit niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift.

7. Bij de opneming van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis wordt door de door de burgemeester aangewezen personen een afschrift van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, aan het ziekenhuis overgelegd. Tenzij het geval, bedoeld in artikel 2, vierde lid, zich heeft voorgedaan, wordt daarbij tevens overgelegd een afschrift van de in artikel 21 bedoelde geneeskundige verklaring.

Artikel 21

1. De burgemeester gelast een inbewaringstelling niet dan nadat een, bij voorkeur niet-behandelend, psychiater of, zo dat niet mogelijk is, een, bij voorkeur niet-behandelend arts, niet psychiater zijnde, een schriftelijke verklaring heeft verstrekt waaruit met inachtneming van het bepaalde in het tweede en derde lid, blijkt dat het geval, bedoeld in artikel 20, tweede lid, zich voordoet.

2. Indien de arts die de verklaring afgeeft, geen psychiater is, pleegt hij zo mogelijk tevoren overleg met een psychiater en wel, indien de betrokkene onder behandeling is van een psychiater, bij voorkeur met die psychiater; indien de arts die de verklaring afgeeft, niet is de huisarts van de patiënt, pleegt hij zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts. Indien overleg als bedoeld in de eerste volzin niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de arts die de verklaring afgeeft, de reden daarvan in de verklaring.

3. Alvorens de verklaring af te geven onderzoekt de arts, zo enigszins mogelijk, de betrokkene.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, worden nadere voorschriften gegeven ten aanzien van de geneeskundige verklaring, bedoeld in de voorgaande leden.

Artikel 22

1. De burgemeester draagt, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft, er zorg voor dat de betrokkene binnen 24 uur na het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in artikel 20, eerste lid, wordt gegeven, wordt bijgestaan door een raadsman. De artikelen 38, 39, 40, 45 tot en met 49, 50, eerste lid, en 51 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Bij algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, kunnen regels worden gegeven ten aanzien van de toepassing van de eerste volzin van het eerste lid.

Artikel 23

1. De burgemeester tekent zo spoedig mogelijk op de beschikking, bedoeld in artikel 20, eerste lid, de door hem ontvangen gegevens omtrent toepassing van de overige artikelen van deze paragraaf aan.

2. De schriftelijke beschikking van de burgemeester, de in artikel 21 bedoelde geneeskundige verklaring en een afschrift van het opgemaakte proces-verbaal, worden gedurende vijf jaren ter gemeentesecretarie bewaard en vervolgens vernietigd. De in de loop van deze termijn ontvangen stukken betreffende deze patiënt worden daarbij gevoegd.

3. De in het tweede lid bedoelde persoonsgegevens worden verzameld met het oog op de rechtspositie van de patiënt en zijn vertegenwoordigers alsmede met het oog op het toezicht in het kader van deze wet.

4. Is de beschikking niet ten uitvoer gelegd, dan wordt daarop de reden van niet-tenuitvoerlegging aangetekend. Het tweede lid is van toepassing.

Artikel 24

Indien binnen 24 uur na het tijdstip waarop de beschikking van de burgemeester is gegeven, door de daarvoor in aanmerking komende psychiatrische ziekenhuizen nog niet tot opneming is overgegaan, kan de burgemeester na overleg met de inspecteur in wiens ambtsgebied zijn gemeente is gelegen, een van de bovenbedoelde ziekenhuizen bevelen de betrokkene op te nemen. Het betrokken ziekenhuis is verplicht de betrokkene op te nemen.

Artikel 25

1. De burgemeester draagt zorg dat onverwijld de inspecteur en de officier van justitie, in wier ambtsgebied zijn gemeente is gelegen, van de inbewaringstelling telefonisch of mondeling op de hoogte worden gesteld. Indien het ziekenhuis waarin de betrokkene zich ten tijde van de mededeling bevindt, is gelegen buiten het ambtsgebied van de inspecteur en de officier van justitie die op grond van de eerste volzin door de burgemeester op de hoogte moeten worden gesteld, worden ook de inspecteur en de officier van justitie, in wier ambtsgebied het ziekenhuis is gelegen, overeenkomstig het in de eerste volzin bepaalde op de hoogte gesteld.

2. Zo spoedig mogelijk nadat de beschikking is gegeven, doch in elk geval niet later dan de volgende dag, die niet is een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag als bedoeld in de Algemene termijnenwet, zendt de burgemeester aan de in het eerste lid bedoelde functionarissen bij aangetekend schrijven een afschrift van de beschikking en van de in artikel 21 bedoelde geneeskundige verklaring.

Artikel 26

Bij de opneming geeft de burgemeester aan de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger en de naaste (familie) betrekking van de betrokkene zo mogelijk kennis van de door hem op grond van artikel 20 gegeven beschikking en van de opneming.

Artikel 27

1. Indien de officier van justitie na ontvangst van de in artikel 25, tweede lid, bedoelde bescheiden van oordeel is dat het gevaar, bedoeld in artikel 20, tweede lid, zich ten aanzien van de in bewaring gestelde persoon voordoet, stelt hij uiterlijk op de dag na de datum van ontvangst van deze stukken die niet is een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag als bedoeld in de Algemene termijnenwet (Stb. 1964, 314), bij de rechter een vordering in tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van die persoon. De officier deelt aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, schriftelijk mede dat de vordering is ingesteld of dat hij heeft besloten geen vordering in te stellen.

2. Bij de vordering worden overgelegd de beschikking van de burgemeester, bedoeld in artikel 20, eerste lid, en de geneeskundige verklaring, bedoeld in artikel 21. Artikel 5, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Bevoegd is de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28

1. Degene ten aanzien van wie een last is gegeven tot inbewaringstelling, kan de rechter bij een verweerschrift als bedoeld in artikel 429h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of bij een desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van zijn verhoor, dan wel, indien de officier van justitie geen vordering als bedoeld in artikel 27, eerste lid, instelt, binnen zes weken nadat de last is gegeven, bij een afzonderlijk verzoekschrift, verzoeken een schadevergoeding toe te kennen op de grond dat de door de burgemeester gegeven last onrechtmatig was.

2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt behandeld als een zelfstandig verzoek in die zin dat artikel 429f, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarop van toepassing is.

Artikel 29

1. Met betrekking tot de behandeling van de zaak door de rechter is artikel 8, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

2. De rechter doet zich zo mogelijk voorlichten door personen uit de naaste omgeving van de betrokkene, door de arts die de geneeskundige verklaring, bedoeld in artikel 21, heeft opgemaakt en door de instelling of psychiater die de betrokkene begeleidt. Artikel 8, zesde lid, eerste volzin, zevende, achtste, negende en tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De rechter beslist binnen drie dagen te rekenen vanaf de dag na die van het instellen van de vordering. De Algemene termijnenwet is op de termijn, bedoeld in de eerste volzin, van toepassing.

4. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien de betrokkene op het tijdstip waarop de vordering tot voortzetting van de inbewaringstelling werd ingesteld, nog niet in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, zijn de artikelen 11 en 12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

5. Tegen de beschikking op een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Artikel 30

De machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling heeft een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.

Artikel 31

1. Met betrekking tot een persoon die ingevolge een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 27, eerste lid, in een ziekenhuis verblijft, zijn de artikelen 2, 3, 4, 6, eerste, tweede en derde lid, 8 tot en met 13 en 16 van overeenkomstige toepassing.

2. De vordering wordt ingesteld voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.

§ 4. Rechterlijke machtiging op eigen verzoek

Artikel 32

1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie een machtiging verlenen om een persoon die gestoord is in zijn geestvermogens en die bereid is deswege in een psychiatrisch ziekenhuis een behandeling te ondergaan, in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen of te doen verblijven, ook indien die bereidheid tijdens de duur van de machtiging komt te ontbreken.

2. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter

a. de betrokkene gevaar veroorzaakt, en

b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

3. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid kan, behoudens in het geval, bedoeld in het vijfde lid, slechts worden verleend indien de vordering is ingesteld op verzoek van betrokkene.

4. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan ook worden gedaan door een minderjarige, een persoon die onder curatele is gesteld dan wel ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Zodanige persoon kan hiertoe in rechte optreden.

5. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan ten behoeve van een minderjarige, een persoon die onder curatele is gesteld dan wel ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld, worden gedaan door zijn ouders die het gezag uitoefenen dan wel een van hen, zijn voogd onderscheidenlijk zijn curator of zijn mentor, doch slechts indien de betrokkene daarmee instemt.

Artikel 33

1. Het verzoek, bedoeld in artikel 32, derde lid, wordt schriftelijk gedaan bij de officier van justitie bij de volgens artikel 7, eerste lid, bevoegde rechtbank.

2. In het verzoek moet het psychiatrisch ziekenhuis worden genoemd, waarin opneming of verder verblijf wordt verzocht.

3. Bij het verzoek moeten worden overgelegd

a. een verklaring van een psychiater, verbonden aan het in het verzoek genoemde psychiatrisch ziekenhuis, waaruit blijkt dat de persoon die de plaatsing verzoekt of met wiens instemming de plaatsing wordt verzocht, gestoord is in zijn geestvermogens en dat het geval, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder a en b, zich voordoet;

b. een door de onder a bedoelde psychiater tezamen met betrokkene opgesteld behandelingsplan.

4. De verklaring moet ten hoogste zeven dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en door de psychiater zijn ondertekend. De verklaring is met redenen omkleed.

5. Het behandelingsplan moet ten hoogste zeven dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en door de psychiater en de betrokkene zijn ondertekend.

6. Artikel 6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

7. Met betrekking tot de behandeling van de vordering door de rechter zijn de artikelen 8 en 11 tot en met 14, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 wordt de machtiging op eigen verzoek als bedoeld in artikel 32 gegeven voor een door de rechter te bepalen duur, welke niet langer kan zijn dan een jaar en niet korter dan een half jaar na haar dagtekening.

2. De rechter beslist zo spoedig mogelijk.

3. De artikelen 2 tot en met 19 zijn ten aanzien van degene die op grond van een machtiging als bedoeld in artikel 32 in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft van overeenkomstige toepassing na verloop van de geldigheidsduur van die machtiging.

§ 5. Schadevergoeding

Artikel 35

1. Indien degene ten aanzien van wie een vordering is ingesteld tot het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in dit hoofdstuk, dan wel tot het geven van een beslissing inzake ontslag als bedoeld in artikel 49, derde of tiende lid, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een der bepalingen, vervat in dit hoofdstuk of in artikel 49, niet in acht heeft genomen, kent de rechter deze op diens verzoek een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe ten laste van de Staat.

2. Het verzoek kan worden ingediend bij een verweerschrift als bedoeld in artikel 429h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of bij een desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van het verhoor van de betrokkene dan wel bij een afzonderlijk verzoekschrift, binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop de betrokkene redelijkerwijs bekend kon zijn met de schending van het voorschrift waarop zijn verzoek betrekking heeft, of, indien in beroep in cassatie over die schending is geklaagd, binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking van de Hoge Raad.

3. Het in het tweede lid bedoelde verzoek wordt behandeld als een zelfstandig verzoek in die zin dat artikel 429f, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarop van toepassing is.

HOOFDSTUK III. RECHTEN VAN ONVRIJWILLIG IN EEN PSYCHIATRISCH ZIEKENHUIS VERBLIJVENDE PATIëNTEN

Artikel 36

1. Het bestuur van een psychiatrisch ziekenhuis draagt zorg dat aan een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, aan de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede aan de naaste (familie) betrekkingen van de patiënt, zo spoedig mogelijk na zijn opneming schriftelijk wordt medegedeeld welke arts of andere persoon in het ziekenhuis in het bijzonder verantwoordelijk zal zijn voor zijn behandeling.

2. Met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II, §§ 2 of 4 toepassing heeft gevonden terwijl hij reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, wordt aan het eerste lid uitvoering gegeven zo spoedig mogelijk na het verlenen van de rechterlijke machtiging.

3. Bij opneming in het ziekenhuis of op een later tijdstip kunnen aan de patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, slechts de voorwerpen worden ontnomen die een gevaar kunnen opleveren voor zijn veiligheid of de goede gang van zaken in het ziekenhuis. De patiënt kan daartoe aan zijn kleding of aan het lichaam worden onderzocht.

4. Indien de patiënt voorwerpen als bedoeld in het vorige lid worden ontnomen, wordt hem een bewijs van ontvangst afgegeven, waarin die voorwerpen zijn omschreven. De voorwerpen worden voor de patiënt bewaard, voor zover dit niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift.

Artikel 37

1. Het bestuur van het ziekenhuis draagt ervoor zorg dat een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie)betrekkingen van de patiënt zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit worden gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels alsmede van de op grond van deze wet aan de patiënt toekomende rechten. In het overzicht, bedoeld in de vorige volzin, is opgenomen het adres waaronder het bestuur van het ziekenhuis bereikbaar is voor klachten als bedoeld in artikel 41, eerste lid. Tevens wordt de patiënt schriftelijk medegedeeld dat zijn behandelingsgegevens worden opgenomen in een voor hem aan te leggen patiëntendossier. Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Indien ten aanzien van een reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt hoofdstuk II, par. 3, toepassing heeft gevonden, draagt het bestuur van het ziekenhuis ervoor zorg dat de betrokkene, de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede zijn naaste (familie)betrekkingen zo spoedig mogelijk na het geven van de last door de burgemeester onderscheidenlijk na zijn opneming in het bezit worden gesteld van een afschrift van de beschikking van de burgemeester.

3. De voor de behandeling verantwoordelijke persoon draagt zorg dat de patiënt een mondelinge toelichting terzake ontvangt.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde. Daartoe behoren in elk geval eisen waaraan de in dat lid bedoelde huisregels en het in dat lid bedoelde patiëntendossier ten minste moeten voldoen.

Artikel 37a

De geneesheer-directeur draagt er zorg voor dat voor een patiënt aantekening wordt gehouden van diens geestelijke en lichamelijke toestand, van de op hem toegepaste behandeling en de effecten ervan. De aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop.

Artikel 38

1. De geneesheer-directeur draagt zorg dat zo spoedig mogelijk na de opneming van een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon, in overleg met de patiënt, een behandelingsplan wordt opgesteld. Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De voor de behandeling verantwoordelijke persoon pleegt voor het opstellen van het behandelingsplan overleg met de instelling of de psychiater die de patiënt voorafgaande aan zijn opneming behandelde of begeleidde, alsmede met de huisarts van de patiënt. Indien de behandelende persoon beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling, pleegt hij ter zake overleg met de wettelijke vertegenwoordiger van de patiënt of, indien deze ontbreekt, met de persoon die daartoe door de patiënt schriftelijk is gemachtigd. Ontbreekt ook zodanige persoon of treedt deze niet op, dan wordt overleg gepleegd met de echtgenoot van de patiënt, tenzij deze dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, met een ouder, kind, broer of zus van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, een en ander voor zover dit overleg verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener.

3. Het behandelingsplan, bedoeld in het eerste lid, is erop gericht de stoornis zo te verbeteren dat het gevaar op grond waarvan de patiënt, zonder van de bereidheid daartoe te hebben blijk gegeven, in het ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen. Bij algemene maatregel van bestuur worden eisen gesteld, waaraan een behandelingsplan ten minste moet voldoen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts ten aanzien van daarbij aangegeven categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen regels worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing daarvan moet worden besloten.

4. Indien het in het overleg, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet mogelijk is overeenstemming te bereiken over het behandelingsplan, stelt de behandelende persoon de geneesheer-directeur hiervan in kennis.

5. Indien het overleg over het behandelingsplan niet tot overeenstemming heeft geleid kan met betrekking tot de patiënt geen behandeling worden toegepast. Evenmin kan een behandeling worden toegepast indien weliswaar het overleg over het behandelingsplan tot overeenstemming heeft geleid doch de patiënt of, in geval van toepassing van de tweede volzin van het tweede lid, de met het oog op overleg aangewezen persoon of personen zich daartegen verzetten met dien verstande dat, ook al is de desbetreffende toestemming van die persoon of die personen verkregen, de behandeling niet kan worden toegepast, indien de patiënt zich daartegen verzet. In afwijking van de beide voorgaande volzinnen kan niettemin het voorgestelde, onderscheidenlijk het overeengekomen behandelingsplan worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen worden aangewezen, die niet mogen worden toegepast bij een behandeling als bedoeld in de derde volzin.

6. De geneesheer-directeur geeft uiterlijk bij het begin van een behandeling met toepassing van de derde volzin van het vijfde lid, daarvan kennis aan de inspecteur. Hij vermeldt daarbij ten minste welke personen verantwoordelijk zijn voor de beslissing tot een zodanige behandeling over te gaan en de redenen die aan de beslissing ten grondslag lagen. Indien de behandeling wordt toegepast terwijl de patiënt zich daartegen verzet, vermeldt de geneesheer-directeur tevens of de patiënt in staat kan worden geacht, gebruik te maken van de regeling, vervat in artikel 41. Hij geeft voorts zo spoedig mogelijk na het begin van een zodanige behandeling daarvan kennis aan de in het tweede lid, tweede volzin, bedoelde personen.

7. De inspecteur stelt na beëindiging van elke behandeling met toepassing van het vijfde lid, derde volzin, een onderzoek in of de beslissing tot een zodanige behandeling over te gaan, zorgvuldig is genomen en of de uitvoering van de behandeling zorgvuldig is geschied.

Artikel 39

1. Met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, kunnen, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van artikel 38, geen middelen of maatregelen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens worden veroorzaakt.

2. De middelen en maatregelen die kunnen worden toegepast in gevallen als bedoeld in het eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Daarbij worden termijnen aangegeven, gedurende welke ten hoogste de onderscheidene middelen en maatregelen met betrekking tot een bepaalde patiënt mogen worden toegepast.

3. De geneesheer-directeur geeft zo spoedig mogelijk na het begin van de toepassing van een middel of maatregel als bedoeld in de vorige leden daarvan kennis aan de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger of, ingeval deze ontbreken, de naaste (familie)betrekkingen, en in ieder geval aan de inspecteur.

Artikel 40

1. De poststukken, gericht aan of afkomstig van een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, kunnen in aanwezigheid van de patiënt worden onderworpen aan een controle op meegezonden voorwerpen.

2. Tenzij de bezoeker een advocaat of procureur is die als raadsman van de patiënt optreedt, dan wel een justitiële autoriteit, de hoofdinspecteur of de inspecteur, kunnen beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels worden opgelegd, doch slechts:

a. indien van het bezoek ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, voor zover dit telkenmale uit een uitdrukkelijke verklaring van de voor zijn behandeling verantwoordelijke persoon blijkt, dan wel

b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.

3. Beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, anders dan als middel of maatregel, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 39, tweede lid, worden opgelegd:

a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op de bewegingsvrijheid ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel

b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.

4. Beperkingen in het recht op vrij telefoonverkeer overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen, tenzij het betreft verkeer met een advocaat of procureur die als raadsman van de patiënt optreedt, dan wel een justitiële autoriteit, de hoofdinspecteur of de inspecteur, worden opgelegd:

a. indien naar het oordeel van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon van de uitoefening van het recht op vrij telefoonverkeer ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel

b. indien dit ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is.

5. Van de oplegging van beperkingen overeenkomstig het tweede, derde of vierde lid wordt onverwijld mededeling gedaan aan de geneesheer-directeur.

6. Ten aanzien van beslissingen als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid kan toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege worden gelaten indien de patiënt op grond van de stoornis van zijn geestvermogens niet in staat is zijn wil te bepalen met betrekking tot de voorgenomen beslissing. In dat geval wordt zo mogelijk de in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, bedoelde persoon gehoord.

Artikel 41

1. De patiënt, elke andere in het ziekenhuis verblijvende patiënt en ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen kan tegen een beslissing als bedoeld in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, en vijfde lid, derde volzin en de artikelen 39 en 40, alsmede tegen niet-toepassing van het overeengekomen behandelingsplan een schriftelijke klacht indienen bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis.

2. Het bestuur van een ziekenhuis belast een commissie met de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de samenstelling van de commisie en de termijn waarbinnen de behandeling dient te zijn afgerond, alsmede andere regels met betrekking tot de werkwijze van de commissie.

3. Het adres waar een klacht moet worden ingediend, wordt door de zorg van de geneesheer-directeur door bevestiging van een schriftelijke mededeling dienaangaande op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen in het ziekenhuis bekendgemaakt.

4. Het bestuur kan de beslissing waartegen de klacht is gericht, schorsen.

5. Een klacht kan buiten behandeling worden gelaten, indien een gelijke klacht nog in behandeling is.

6. Het bestuur geeft uiterlijk op de tweede dag na die waarop de behandeling door de commissie moet zijn afgerond, van zijn met redenen omklede beslissing op de klacht of van het niet in behandeling nemen daarvan op grond van het bepaalde in het vijfde lid, kennis aan de klager, de betrokken patiënt, de behandelende persoon, de geneesheer-directeur en de inspecteur.

7. Indien het bestuur niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van het bestuur niet inhoudt dat de klacht gegrond is, kan de klager de inspecteur schriftelijk vragen een verzoekschrift in te dienen ter verkrijging van de beslissing van de rechter over de klacht. De klager voegt bij dit verzoek afschrift van de klacht en van de beslissing van het bestuur of van de mededeling van het bestuur dat het de klacht niet in behandeling neemt.

8. De inspecteur behoeft geen gevolg te geven aan het verzoek, indien hij de klager kennelijk niet ontvankelijk acht. In andere gevallen is hij verplicht binnen twee weken een verzoekschrift in te dienen, waarin de beslissing van de rechter over de klacht wordt gevraagd.

9. Indien het verzoek afkomstig is van een ander dan de betrokken patiënt, hoort de inspecteur de patiënt om vast te stellen of deze bezwaar heeft tegen het uitlokken van een rechterlijke uitspraak over de klacht. De inspecteur kan slechts om gewichtige redenen besluiten aan het verzoek gevolg te geven, indien de patiënt hiertegen bezwaar gevoelt.

10. Indien de inspecteur gevolg geeft aan het verzoek, doet hij in zijn verzoekschrift ten behoeve van de rechter met redenen omkleed van zijn zienswijze blijken.

11. Indien de patiënt de klager is, kan hij, onverminderd zijn bevoegdheid toepassing te geven aan het zevende lid, in de gevallen, bedoeld in de eerste volzin van het zevende lid, zelf een verzoekschrift bij de rechter indienen ter verkrijging van diens beslissing over de klacht. De tweede volzin van het zevende lid is van overeenkomstige toepassing.

12. Artikel 8 met uitzondering van het derde lid is met betrekking tot de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in het achtste of elfde lid, van overeenkomstige toepassing. Indien niet blijkt dat de klager reeds een raadsman heeft, kan uitsluitend de rechter aan het bureau rechtsbijstandvoorziening last geven tot toevoeging van een raadsman.

13. Indien de rechter de klacht kennelijk ongegrond acht, kan hij zonder behandeling ter terechtzitting onmiddellijk op het verzoekschrift beschikken.

14. De rechter beslist binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift. Tegen de beslissing van de rechter staat geen gewoon rechtsmiddel open.

15. De griffier zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van de beschikking aan de klager, de patiënt, zo deze niet is de klager, de raadsman van de patiënt, de behandelende persoon, de geneesheer-directeur, het bestuur en aan de inspecteur.

16. Ten aanzien van een klacht als bedoeld in het eerste lid zijn de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 42

De inspecteur, bevindend dat een patiënt die zich tegen de toepassing van een behandeling verzet, niet in staat kan worden geacht gebruik te maken van de regeling, vervat in artikel 41, kan een verzoekschrift indienen ter verkrijging van de beslissing van de rechter over de noodzaak de behandeling waartegen de patiënt zich verzet, toe te passen. Hij doet in zijn verzoekschrift gemotiveerd van zijn zienswijze blijken. Artikel 41, twaalfde lid, eerste volzin, veertiende en vijftiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 43

1. De patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, kan, onverminderd zijn recht om zelf een overplaatsing te bewerkstelligen, aan de geneesheer-directeur mondeling of schriftelijk overplaatsing verzoeken naar een al dan niet door hem met name genoemd ander ziekenhuis.

2. Indien de geneesheer-directeur van oordeel is dat het in het belang van de patiënt is aan het verzoek gevolg te geven, neemt hij terzake de nodige stappen.

3. Indien de geneesheer-directeur meent aan het verzoek niet te kunnen voldoen, stelt hij schriftelijk de patiënt daarvan in kennis, onder mededeling van de redenen waarom hij meent aan het verzoek geen gevolg te kunnen geven. Hij zendt een afschrift van zijn beslissing aan de inspecteur.

4. De inspecteur hoort zo nodig de patiënt. Indien de inspecteur overplaatsing gewenst voorkomt, treft hij de nodige maatregelen om opneming in een ander ziekenhuis te bewerkstelligen. De geneesheer-directeur draagt op aanwijzing van de inspecteur zorg voor overbrenging van de patiënt naar het andere ziekenhuis.

Artikel 44

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullende regels worden gegeven ter waarborging van de rechten van de personen op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden.

2. Een algemene maatregel van bestuur op grond van het eerste lid of op grond van artikel 37, vierde lid, 38, derde lid, tweede volzin, 39, tweede lid, of 41, tweede lid, wordt vastgesteld op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

HOOFDSTUK IV. VERLOF EN ONTSLAG

Artikel 45

1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van een met toepassing van hoofdstuk II in een psychiatrisch ziekenhuis niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, opgenomen patiënt zover is verminderd dat het verantwoord is hem tijdelijk in de maatschappij te doen terugkeren, geeft de geneesheer-directeur hem, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is, verlof het psychiatrisch ziekenhuis niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, voor een daarbij aan te geven periode te verlaten. Zo mogelijk en nodig wordt tevoren overleg gepleegd met de in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen, met degene door wie de patiënt voorafgaande aan zijn opneming in een ziekenhuis werd verzorgd, alsmede met de instelling of psychiater, die betrokkene voorafgaande aan zijn opneming behandelde of begeleidde, en de huisarts van betrokkene.

2. Verlof voor een aaneengesloten periode van meer dan 60 uren kan per kalenderjaar ten hoogste twee maal worden gegeven en wel telkens voor ten hoogste twee weken. Indien overwogen wordt het verlof langer dan 60 uren te doen duren, wordt overleg gepleegd met de inspecteur in wiens ambtsgebied het psychiatrisch ziekenhuis is gelegen.

3. Aan de toekenning van het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden, het gedrag van de patiënt betreffende. De voorwaarden mogen de godsdienstige en staatkundige vrijheid van betrokkene niet beperken.

4. Tot de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, kan de opdracht behoren dat de betrokkene zich stelt onder toezicht van een daarbij aangewezen instelling of natuurlijke persoon, die hem bij de naleving van de andere voorwaarden hulp en steun verleent.

5. Onze Minister stelt een lijst samen van instellingen die aangewezen kunnen worden voor het uitoefenen van toezicht, als in het vierde lid bedoeld.

6. De geneesheer-directeur verschaft aan de patiënt bij het verlenen van verlof een schriftelijke verklaring, inhoudende dat aan hem verlof is verleend.

Artikel 46

1. De geneesheer-directeur trekt het in artikel 45 bedoelde verlof in, wanneer de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van betrokkene dit noodzakelijk maakt en wanneer het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Het verlof kan door de geneesheer-directeur worden ingetrokken wanneer de patiënt de gestelde voorwaarden niet nakomt of op verzoek van de patiënt. De geneesheer-directeur pleegt overleg met de ingevolge artikel 45, vierde lid, aangewezen toezichthoudende instelling of persoon. De geneesheer-directeur stelt de patiënt uiterlijk vier dagen na de intrekking van het verlof schriftelijk in kennis van zijn beslissing, onder mededeling van de redenen die tot de intrekking hebben geleid.

2. Met betrekking tot het besluit van de geneesheer-directeur tot intrekking van het verlof staat voor betrokkene en voor ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen de mogelijkheid open te verzoeken de beslissing van de rechter te vorderen overeenkomstig het bepaalde in artikel 49, derde tot en met zevende lid en negende lid, met uitzondering van het voorschrift dat het verzoek wordt behandeld door de meervoudige kamer.

Artikel 46a

De geneesheer-directeur geeft een met toepassing van hoofdstuk II in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting opgenomen patiënt verlof voor zover en voor zolang het verantwoord is hem buiten de inrichting te laten verblijven.

Artikel 47

1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van een met toepassing van hoofdstuk II in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt zover is verminderd dat het verlenen van ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis onder daaraan te verbinden voorwaarden verantwoord is, verleent de geneesheer-directeur hem, voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is, voorwaardelijk ontslag.

2. Artikel 45, eerste lid, laatste volzin, derde lid, laatste volzin, en vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De geneesheer-directeur stelt tevoren de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie) betrekkingen van de patiënt op de hoogte van het voorgenomen voorwaardelijk ontslag.

3. Met betrekking tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag is artikel 46 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48

1. Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra zich één van de volgende omstandigheden voordoet:

a. de betrokkene niet of niet langer in zijn geestvermogens gestoord of gevaarlijk is dan wel het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend;

b. de geldigheidsduur van een der in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een vordering is ingesteld tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging; in dat geval verleent de geneesheer-directeur ontslag

1°. zodra op de vordering afwijzend is beschikt, dan wel

2°. zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken;

c. door de officier geen vordering wordt ingesteld of door de rechter afwijzend wordt beschikt ter zake van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling ten aanzien van een met toepassing van artikel 20 in het ziekenhuis verblijvend persoon dan wel - indien binnen de daarvoor gestelde termijn geen beschikking is gegeven - zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken; of

d. door de rechter ontslag na toepassing van artikel 49 wordt bevolen.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder b, ten tweede, en onder c, verleent de geneesheer-directeur hangende het onderzoek van de rechter geen ontslag, indien de rechter de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van de betrokken patiënt.

3. Artikel 45, eerste lid, laatste volzin, tweede lid, laatste volzin en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De geneesheer-directeur stelt tevoren de echtgenoot, de wettelijke vertegenwoordiger alsmede de naaste (familie)betrekkingen van de patiënt op de hoogte van het voorgenomen ontslag.

Artikel 49

1. Een met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt, ieder der in artikel 4, eerste lid, bedoelde personen alsmede de inspecteur en de officier van justitie, in wier ambtsgebied het psychiatrisch ziekenhuis is gelegen, kan aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis het ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis verzoeken.

2. De geneesheer-directeur beslist op het verzoek met inachtneming van artikel 48. De beslissing wordt aan de inspecteur medegedeeld. Voor de toepassing van het derde en het tiende lid wordt met een afwijzende beslissing van de geneesheer-directeur gelijk gesteld het niet beslissen binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

3. In geval van een afwijzende beslissing kan degene die de beslissing heeft verkregen, zo deze niet is de officier van justitie, de officier van justitie verzoeken de beslissing van de rechter te vorderen. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan; bij het verzoek wordt gevoegd afschrift van het oorspronkelijk verzoek alsmede van de beslissing van de geneesheer-directeur.

4. De inspecteur geeft desgevraagd of eigener beweging aan de officier van justitie schriftelijk zijn oordeel over het ontslagverzoek.

5. Onverminderd het bepaalde in het zesde lid vordert de officier van justitie na ontvangst van het verzoek met de bijbehorende stukken zo spoedig mogelijk de beslissing van de rechter. Aan de verzoeker wordt schriftelijk medegedeeld of de vordering is ingesteld.

6. De officier van justitie behoeft geen gevolg te geven aan het verzoek indien hij de verzoeker kennelijk niet ontvankelijk acht dan wel indien tijdens de vier maanden, voorafgaande aan het verzoek, reeds een zodanige vordering is ingesteld en uit het verzoek niet blijkt van nieuwe feiten.

7. Indien het verzoek afkomstig is van een ander dan de betrokken patiënt, hoort de officier van justitie de patiënt. Indien de patiënt bezwaar heeft tegen het uitlokken van een rechterlijke uitspraak over zijn ontslag uit het ziekenhuis, behoeft de officier van justitie evenmin gevolg te geven aan het verzoek.

8. Een vordering als bedoeld in het derde lid vervalt, wanneer met betrekking tot dezelfde patiënt een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingesteld.

9. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het verzoek, indien dit afkomstig is van de patiënt, wordt behandeld door de meervoudige kamer van arrondissementsrechtbank. Artikel 9, eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. De griffier zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van de beschikking aan de verzoeker, de patiënt, zo deze niet is de verzoeker, de geneesheer-directeur en aan de inspecteur.

10. In geval van een afwijzende beslissing op een door de officier van justitie gedaan verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan de officier van justitie bij de rechter een vordering instellen tot het bevelen van ontslag. Het negende lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 50

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, vast te stellen op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot het in dit hoofdstuk bepaalde.

HOOFDSTUK V. PATIëNTEN VOOR WIE DE MINISTER VAN JUSTITIE MEDEVERANTWOORDELIJKHEID DRAAGT

Artikel 51

1. De artikelen 10, tweede lid, 15 en met 18, 36 tot en met 50 en 56 tot en met 58 zijn, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, van overeenkomstige toepassing met betrekking tot personen die op grond van een uitspraak van de strafrechter als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven.

2. Met betrekking tot degenen die op grond van deze wet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven, zijn, indien zij tevens ter beschikking zijn gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, de artikelen 47, 48 en 49 niet van toepassing en wordt artikel 45 met dien verstande toegepast dat verlof door de geneesheer-directeur slechts wordt verleend in overeenstemming met Onze Minister van Justitie. Met het oog op de tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging van overheidswege kan de geneesheer-directeur het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, bedoeld in dit lid en het eerste lid, na overleg met Onze Minister van Justitie, beëindigen. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op degenen die op grond van deze wet en tevens met toepassing van artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven.

3. De artikelen 36 tot en met 41, 44, 56, 57 en 58 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot personen die ter beschikking zijn gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege en met betrekking tot personen aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd, indien die verpleging dan wel de tenuitvoerlegging van die maatregel plaatsvindt in een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in artikel 90, quinquies, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 52

Voor de uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde, voor zover van toepassing op personen ten aanzien van wie krachtens enige wettelijke bepaling Onze Minister van Justitie medeverantwoordelijkheid draagt, handelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.